zondag, april 30, 2006

Het Lonsdalevraagstuk: Monitor racisme & extremisme Cahier nr. 4 door Jaap van Donselaar, 2005

De problematiek van racistische en extremistische uitingen onder jongeren heeft in het jaar 2004 en vooral na de moord op Theo van Gogh – 2 november 2004 – een hoge vlucht genomen. In de eerste maanden van 2005 hebben zogenoemde Lonsdalejongeren vrijwel dagelijks in de publicitaire belangstelling gestaan. Het gaat om een bekend doch in veel mindere mate gekend verschijnsel: op veel vragen naar aard, omvang en achtergronden moet men het antwoord schuldig blijven.

Over de benaming ‘Lonsdalejongeren’ is veel te doen geweest. Lonsdale is een Brits kledingmerk dat populair is onder gabbers, ook diegenen met een extreemrechtse, racistische oriëntatie. Deze gabbers plegen hun kledingmerken – niet alleen Lonsdale, maar ook Pitbull en Hooligan – vaak opzichtig dragen, zodat deze merken zijn gaan fungeren als een uiterlijk kenmerk van deze jongeren. Extreemrechtse, racistische gabbers zijn vervolgens kennelijk zo beeldbepalend geworden dat een omkering heeft plaatsgevonden: met ‘Lonsdalejongeren’ werden gaandeweg niet zozeer jongeren aangeduid die Lonsdale dragen, maar de extreemrechtse, racistische jongeren onder hen. Gelet op de ernst en de omvang van incidenten waarmee deze jongeren de aandacht trokken is de ‘besmetting’ wel te begrijpen. De bekende socioloog Goffman zou spreken van ‘een bedorven identiteit’. Hierdoor worden echter ook veel jongeren ten onrechte getroffen, om maar niet te spreken van het kledingmerk Lonsdale, dat niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor ontsporingen van hen die Lonsdale dragen, waardoor het merk een negatief stigma heeft gekregen. Sommigen zijn van oordeel dat daarom op de benaming Lonsdalejongeren een taboe zou moeten rusten. Daar is wat voor te zeggen, maar negatieve beeldvorming is naar onze mening niet eenvoudigweg te beïnvloeden en te verhullen door er een andere naam aan te geven. Wij verwachten dat de benaming Lonsdalejongeren van beperkte duur zal zijn, al is nu niet te overzien wanneer de houdbaarheidsdatum precies zal zijn verstreken. Wellicht zal een nieuwe benaming voor extreemrechtse, racistische jongeren haar intrede doen. Dat neemt echter niet weg dat, mede door de vele vormen van respons op het verschijnsel in kwestie, de huidige benaming ‘Lonsdalejongeren’ ons op dit moment zo dominant en beeldbepalend voorkomt dat daar niet omheen te schrijven valt. Wij zullen dat dan ook niet doen. Wat onverlet laat dat wij de verschijnselen die wij op het oog hebben zo nauwkeurig mogelijk trachten aan te duiden. Waar het in deze studie om gaat is de problematiek van extreemrechtse, racistische gabbers – vaak Lonsdalejongeren – alsmede om vormen van respons op deze problematiek. Onze algemene vraagstelling is dus tweeledig. Het eerste deel is gericht op de aard, achtergronden, omvang en spreiding van het verschijnsel extreemrechtse gabbers en incidenten waarmee zij verbonden zijn. Dit deel sluit aan op het betoog over extreemrechtse jongeren in de zesde rapportage van de Monitor racisme en extreemrechts die in december 2004 verscheen. Thans wordt getracht niet alleen een actualisering te bieden, maar tevens met meer precisie dan in 2004 het verschijnsel te belichten. Dit geldt voor cijfermatige aspecten (aantallen groepen en incidenten) en ook voor vragen die in de publiciteit van het afgelopen jaar telkens veel aandacht hebben gekregen. In hoeverre is het ‘Lonsdalevraagstuk’ te beschouwen als een jongerencultuur en in hoeverre hebben we te maken met een extreemrechts, racistisch verschijnsel? Hangt de overlast van deze jongeren samen met een extremistische oriëntatie of hebben we veeleer te maken met een vorm van gewone jeugdcriminaliteit?Het tweede element van de vraagstelling is gericht op diverse reactiepatronen op extreemrechtse gabbers. In dit verband zal worden ingegaan op media, politie, justitie, rechterlijke macht, de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (aivd), openbaar bestuur en politiek, jongerenwerk, scholen, het antiracismeveld, extreemrechtse organisaties, allochtone jongerengroepen, de hardcorescene, en het bedrijf Lonsdale. Van diverse zijden is getracht aan de problematiek van extreemrechtse jongerengroepen het hoofd te bieden. In Nederland is door de tot dusverre relatieve kleinschaligheid van de problematiek weinig ervaring opgedaan met specifiek beleid dat op extreemrechtse jongeren gericht is. Omdat men kan leren van elders opgedane ervaringen, zal in aansluiting op de beschrijving van de reactiepatronen in Nederland een korte schets worden geboden van
zogenoemde ‘exit’-initiatieven in Noorwegen, Zweden en Duitsland. Deze initiatieven hebben als gemeenschappelijk doel om rechtsextremisten te assisteren bij het verlaten van het extremistische circuit, maar werken op verschillende manieren.

De informatie en gegevens voor deze studie zijn op uiteenlopende manieren verzameld. Naast de voor de hand liggende aanpak – in casu het benutten van beschikbare open bronnen – zijn wij te rade gegaan bij een aantal personen dat (beroepshalve) bij het Lonsdalevraagstuk betrokken is geraakt. Het gaat onder andere om personen bij de politie, onderwijs, jongerenwerk, openbaar bestuur, nieuwsmedia en het antiracismeveld. Zo heeft in 2005 met een aantal van hen door middel van een besloten werkconferentie een gedachtewisseling plaatsgevonden. Met sommigen is ook daarna nog veelvuldig contact geweest. Deze contacten, alsmede ook die met een aantal informanten in het extreemrechtse veld, hebben bijgedragen aan het vormen van een zo scherp mogelijk beeld van zowel de alledaagse praktijk als ook van ontwikkelingen in het Lonsdalevraagstuk.
Daarnaast is getracht door de opzet van een databestand meer inzicht te krijgen in aantallen rechtsradicale jongerengroepen, hun omvang, regionale spreiding en betrokkenheid bij al dan niet gewelddadige racistische voorvallen.De begrippen radicalisme en radicalisering zijn recent in Nederland volop in gebruik geraakt. Het komt vandaag de dag voor dat rechtsradicalisme gehanteerd wordt daar waar eerder wellicht de aanduiding rechtsextremisme zou zijn gebruikt. Over de vraag of radicalisme en extremisme verwisselbare begrippen zijn, dan wel dat er niet geheel identieke verschijnselen mee worden aangeduid, kan men van mening verschillen. Ook valt op dat het gebruik van het ene dan wel andere begrip vaak tijdgebonden is en aan een zekere modegevoeligheid onderhevig. Hier zal deze discussie niet worden gevoerd of weergegeven. In deze studie worden rechtsextremisme en rechtsradicalisme als hetzelfde beschouwd en als synoniemen gehanteerd.Het onderzoeksverslag is als volgt opgezet. In het navolgende, tweede hoofdstuk staan drie vragen centraal. In hoeverre gaat het (1) om een racistisch, rechtsextremistisch verschijnsel, is er (2) sprake van een jongerencultuur, en/of (3) van een vorm van gewone jeugdcriminaliteit? Het derde hoofdstuk is gewijd aan de aard, spreiding en omvang van extreemrechtse gabbergroepen alsmede van incidenten waarmee deze groepen worden verbonden. De diverse reacties komen aan bod in het vierde hoofdstuk. In het verlengde hiervan worden in het vijfde hoofdstuk enkele exit-activiteiten belicht. Het zesde hoofdstuk bevat een slotbeschouwing met een aantal conclusies.

Drie benaderingen

In de inmiddels welbekende beeldvorming over rechtsradicale Lonsdalejongeren zijn uiteenlopende stereotypen gangbaar. Het eerste is dat van een puberende jongere die een jeugdstijl omarmt om te provoceren en te ageren tegen de omgeving. Dit provocerende gedrag wordt als het ware aangekleed met racistische of extreemrechtse symboliek en kretologie. Daarbij zouden deze jongeren ook ander onmaatschappelijk gedrag vertonen, zoals druggebruik, soms zelfs handel in drugs en andere vormen van criminaliteit (diefstal of vernielingen). Een probleem? Jawel, maar nou ook weer niet om de noodklok krachtig voor te luiden. Een ander stereotype daarentegen is minder onschuldig: extreemrechtse gabbers met een hang naar (racistisch) geweld, substantiële racistische, extreemrechtse ideologische oriëntatie en derhalve sympathiserend met uitgesproken extreemrechtse, nazistische organisaties, die zich juist fel afzetten tegen drugs en criminaliteit.In de af en toe overdadige publiciteit die aan het Lonsdalevraagstuk is gewijd, hebben deze beide stereotypen om voorrang gestreden. Gaat het bij deze jongeren om bevlogen racisten, rechtsradicalen, of gaat het meer om puberaal protestgedrag? Gaat het om een specifieke jeugdcultuur of om een bredere maatschappelijke tegencultuur? Hangt de overlast van deze jongeren samen met een extremistische oriëntatie of hebben we veeleer te maken met een vorm van gewone jeugdcriminaliteit? Deze vragen zullen in het navolgende de revue passeren.

Racisme en rechtsextremisme

Zoals gezegd is de vraag of rechtsextremisme en racisme binnen de gabber cultuur in Nederland serieus moet worden genomen, een in de nieuwsmedia en overheidspublicaties steeds terugkerende vraag. Gaat het hier niet vooral om jongeren(‘pubers’, ‘puistenkoppen’, aldus door ons beluisterde benamingen) die door middel van controversiële meningen willen shockeren of om groepen die er extreemrechtse ideeën op na houden?In een recente nota over Lonsdalejongeren gaat de aivd onder andere op deze vraag in.1 De dienst komt tot de conclusie dat het hier niet om racistische of extreemrechtse jongeren gaat. Deze geruststellende conclusie vloeit voort uit de (beperkende) definities die de aivd voor beide begrippen hanteert. Racisme wordt gedefinieerd als het handelen vanuit beredeneerde overwegingen van biologische inferioriteit. Over het extreemrechtse gehalte van de gabberscene schrijft de aivd: ‘Voor het overgrote deel van de gabbers geldt dan ook dat er weliswaar sprake is van een rechts-extreme houding maar niet van een rechts-extremistische ideologie of sympathie.’ Verder schrijft de dienst: ‘Binnen de gabbercultuur zijn xenofobie, nationalisme en frustratie over de multiculturele samenleving echter wel breed gedragen gevoelens.’In de Monitor racisme en extreemrechts, vijfde rapportage zijn wij op het definitievraagstuk ingegaan.2 Bij discussies over de definiëring van ‘racisme’ draait het decennialang om de vraag in hoeverre de term racisme al dan niet uitsluitend gereserveerd moet worden voor biologistische redeneringen, waarin het ene ‘ras’ – meestal het eigen – hoger wordt gewaardeerd dan het andere (zie de welhaast klassieke studies van Barker en van Miles). 3 De één vindt van niet, de andere van wel. De standpunten van beide kampen – de ‘rekkelijken’ en de ‘preciezen’ – kunnen worden geïllustreerd aan de hand van een reeks uitspraken die alle aan de Nederlandse praktijk zijn ontleend.

1. ‘Allochtonen moeten Nederland uit omdat zij tot een inferieur ras behoren dat niet vermengd mag worden met het onze.’
2. ‘Allochtonen moeten Nederland uit omdat hun cultuur onverenigbaar is met de onze.’
3. ‘Allochtonen moeten Nederland uit omdat zij anders zijn.’
4. ‘Allochtonen moeten Nederland uit.’
5. ‘Nederland voor de Nederlanders.’
6. ‘Vol is vol.’
7. ‘Ik zeg niet dat Nederland vol is, maar het is wel druk.’

Door hen die een voorkeur hebben voor een beperkte definitie, de preciezen, zal alleen de eerste uitspraak als racistisch worden gekwalificeerd, de tweede wellicht
als ‘etnocentrisch’ en de derde, vierde en vijfde wellicht als ‘xenofoob’ of ‘populistisch’. En de zesde en zevende? Die kunnen in dit verband alleen maar afhankelijk van de context worden geïnterpreteerd.In de ogen van de ‘rekkelijken’ echter kunnen misschien wel alle zeven uitspraken als racistisch worden bestempeld, mits zij qua intentie aan elkaar gelijk zijn: ‘allochtonen eruit’. De uitspraken hebben het karakter van een schaal die loopt van extreem naar gematigd. Maar men kan zich op deze schaal echter niet vrijelijk bewegen zonder in moeilijkheden te raken, althans niet in het openbaar. Om problemen te vermijden – bijvoorbeeld een negatief stigma door de nieuwsmedia of een aanvaring met de strafrechter – wordt de racistische politieke boodschap veelal in verhulde termen gepresenteerd. Men laat zich vaak uit in de trant van de vijfde of zesde uitspraak maar bevindt zich in feite hoger op de schaal, soms zelfs zo hoog dat de hierboven gepresenteerde schaal tekort schiet. Ook aan de op het eerste gezicht gematigde uitspraken, zoals ‘vol is vol’, kan een uitgesproken racistische ideologie ten grondslag liggen.Binnen de nogal sterk beperkende afbakening die de aivd kiest, zou alleen de eerste uitspraak racistisch bevonden worden. Daarmee wordt weinig recht gedaan aan (a) de mogelijkheid dat onder relatief gematigde stellingnames wel degelijk radicale opvattingen ten grondslag kunnen liggen en (b) aan diverse andere percepties die bij interetnische spanningen relevant zijn. Ligt het niet voor de hand dat degenen die doelwit zijn van de hierboven opgesomde ‘wegwensingen’ meer gewicht toekennen aan de gepercipieerde intentie waarmee de uitlatingen gedaan worden dan aan de precieze inhoud van de ‘wegwensing’? Niet alleen in kringen van allochtonen, maar in veel bredere kring zijn de opvattingen over wat wel en wat niet als racistisch moet worden beschouwd anders dan die van de aivd. In de dagelijkse praktijk wordt racisme door de verschillende actoren (daders, slachtoffers, politie, bestuurders) ruimer opgevat. Door deze actoren worden veel meer negatieve handelingen en uitspraken, gemotiveerd door de etnische achtergrond van het slachtoffer, begrepen als racisme. Een bredere benadering zou ook meer recht doen aan reactiepatronen die dergelijke handelingen en uitspraken op gang kunnen brengen. Toen in april 2005 een ruit werd ingegooid van een Turkse moskee door een groep gabbers, verzamelde zich in een reactie daarop een fikse groep Turkse jongeren die de confrontatie aangingen met de groep gabbers. Volgens de definitie van de aivd zou dit incident niet racistisch getint zijn, de precieze motieven van de gabbers waren immers niet bekend. Het is zeer de vraag of bij nader onderzoek naar de betrokken gabbers een ideologie zou zijn blootgelegd waarin Turken als biologisch inferieur zouden zijn bestempeld. Toch was er voor geen van de betrokkenen – en niet in de laatste plaats voor de bezoekers van de moskee – onduidelijkheid over de achterliggende motieven van de daders: racisme.Om deze redenen voelen wij meer voor een minder beperkende afbakening van ‘racisme’, waarbij meer recht wordt gedaan aan de bovengeschetste verschillende
inschattingen – in sociologisch jargon: verschillende definities van de situatie –, die nu eenmaal een maatschappelijke realiteit zijn. Daarmee wordt bovendien het gevaar vermeden dat het probleem simpelweg wordt ‘weggedefinieerd’.
Sterker nog, het valt te vrezen dat een beperkende definiëring weinig zal bijdragen aan de oplossing van het vraagstuk wanneer in brede lagen van de samenleving – en in ieder geval bij de slachtoffers – de perceptie van racistisch handelen aanwezig is en bovendien contraproductief kan werken. De overheid waarop men voor bescherming is aangewezen ontkent het probleem, zo zou men kunnen redeneren.

Racisme bestaat in veel gradaties en is ook in de gabberscene in vele vormen aanwezig:
• Op internetfora voor gabbers worden vaak pseudoniemen gebruikt die een afkeer van de multiculturele samenleving laten zien, zoals HollandVolland, Whitesoldier1989 of EigenVolkEerst
• Symbolen die blanke superioriteit uitdrukken, zoals de ‘white power’-vuist en het Keltisch kruis zijn populair in gabberkringen
• Bij anti-islamitische aanslagen en acties in de periode na de moord op Theo van Gogh waren regelmatig gabbers betrokken
• In Roelofarendsveen en Stadskanaal werd geprobeerd woonhuizen van Irakese families in brand te steken. In beide gevallen waren de daders rechtsradicale gabbers.

Bij de vraag naar rechtsextremisme gelden vergelijkbare afwegingen als voor de vraag of deze gabbers als racistisch zijn te typeren. De perceptie van rechtsextremisme – en zeker nationaal-socialisme – is doorgaans gitzwart, terwijl ook hier vele tinten grijs en zwart voorhanden zijn. Door het rechtsextremisme van een te beperkende definitie te voorzien, kan onrecht worden gedaan aan de meer aangepaste, verhulde, want naoorlogse uitingen. Al in de jaren zestig werd dit probleem onderkend door de socioloog Nooij bij zijn onderzoek naar rechtsradicale boeren en de Boerenpartij. Was de Boerenpartij fascistisch, zo vroeg Nooij zich hardop af. 4

Voor wie het fascisme slechts kent als traumatiserende jeugdervaring van angst en honger, is het fascisme identiek aan agressief nationalisme, brute onderdrukking
van minderheden, irrationeel en willekeurig geweld, en uiteindelijk onbegrijpelijke genocide. Geprojecteerd tegen deze achtergrond kan men de sympathisanten van de Boerenpartij (...) onmogelijk fascisten noemen.


Nooij meent dat het in het geval van de Boerenpartij veeleer gaat om mensen die niet begrijpen waarom juist zij de dupe moeten zijn van ingrijpende veranderingen in de maatschappij (in casu de toenmalige problematiek van schaalvergroting in de agrarische sector). Nooij vraagt zich vervolgens af of dit wel voldoende reden is om in dit verband de term fascisme te verwerpen:

Is ons beeld van het fascisme niet een karikatuur die ons verhindert om bewegingen met minder scherpe contouren als potentieel gevaarlijk te onderkennen? Deze mogelijkheid is inderdaad aanwezig. 5

In navolging van Nooij merkte Van Donselaar op in De staat paraat? 6 dat bij pogingen
de contouren te schetsen van het verschijnsel naoorlogs extreemrechts, het predikaat naoorlogs verwaarloosd is, terwijl dat juist in hoge mate bepalend is voor de manier waarop extreemrechts zich sinds de Tweede Wereldoorlog manifesteert, of beter: kàn manifesteren. Dat laatste kan namelijk slechts door zich aan te passen aan het naoorlogse klimaat dat uitermate vijandig is jegens het nationaal-socialisme. Die aanpassing leidt onvermijdelijk tot wat Nooij noemde ‘vage contouren’.Hedendaags rechtsextremisme kent geen scherpe contouren, maar een veelheid aan verschillende verschijningsvormen en definities van de situatie. 7 Over de ideeënwereld van gabbers schrijft de aivd in haar rapportage:

Hoewel deze jongeren zich kenmerken door sterke xenofobe opvattingen en gevoelens die onder andere gevoed worden door incidenten met allochtone jeugdgroepen, is van enige onderliggende rechts-extremistische ideologie of rechts-extremistische politieke motivatie nauwelijks sprake. Dit neemt overigens niet weg dat velen van hen zich doorgaans wel kunnen vinden in de opvattingen van partijen als Nieuw Rechts en de burgerlijk extreemrechtse partij Nationale Alliantie. Genoemde partijen vertolken niet zelden de frustratie over de multiculturele samenleving en de xenofobe en nationalistische gedachten die onder een deel van de gabbers leven. Daarnaast kunnen ook de visies van partijen als de lpf en Groep Wilders op positief onthaal bij sommige gabbers rekenen.

Naar analogie van de benadering van racisme introduceert de aivd hier zware criteria: ‘onderliggende rechts-extremistische ideologie’ en ‘rechts-extremistische
politieke motivatie’. Hiermee wordt voorbijgegaan aan de ‘vage contouren’ die in een aantal studies over rechtsextremisme als juist kenmerkend worden gepresenteerd, zoals Barker en Miles dat bij racisme deden. Verder is het de vraag in hoeverre dergelijke zware criteria betreffende politieke motivatie en ideologie in het algemeen op jongeren van ongeveer vijftien jaar van toepassing zijn. Gabbers met vage extreemrechtse contouren zijn er in overvloed. Er zijn veel krachtige oneliners van hen op te tekenen, niet zo ideologisch gearticuleerd misschien, maar tamelijk consistent waar het gaat om het afwijzen van allochtonen.
Onder de extreemrechtse gabbers die wij zien, bevinden zich wel degelijk jongeren die zich racistisch uiten, die zich fel afzetten tegen de multiculturele samenleving en tegen de gevestigde politieke orde en daarbij vaak in één adem de gehele parlementaire democratie meenemen. Geweld als middel van verzet wordt als toelaatbaar beschouwd en in veel gevallen zelfs gepropageerd als gerechtvaardigd
tegen ‘de vreemde overheersers’. Zij presenteren zich als nationalistisch en keren zich ongemeen fel tegen ‘links’. Al met al karakteristieken die als regel tot de extreemrechtse ideeënwereld worden gerekend.

Een positieve houding ten opzichte van racistisch geweld kan bijvoorbeeld duidelijk
worden waargenomen op het webforum Holland Hardcore. Op dit internetforum, dat is opgezet voor extreemrechtse gabbers, worden racistische brandstichtingen toegejuicht en aangeprezen als verzetsdaden tegen de overheersing door allochtonen. 8

Naast de ideeënwereld zijn er naar onze mening andere indicatoren van belang om het extreemrechtse gehalte van een groepering te kunnen bepalen, zoals sociale genealogie. 9 Daarbij gaat het om vragen als: duiken er in de nieuw gestichte organisatie bekende rechtsextremisten op, zijn zij zelfs betrokken bij de oprichting of (latere) sturing? De indicator sociale genealogie is veelal goed toepasbaar op concrete organisaties die op een bepaald tijdstip zijn opgericht, die dus oprichters hebben, statuten en een bestuur. In het geval van de gabberscene ligt het beantwoorden van de vraag of er sprake is van sociale genealogie ingewikkeld. Er is immers geen sprake van een formele organisatie, oprichting, bestuur en statuten.

Maar toch is er wel iets over te zeggen. Binnen de gabberscene zijn de afgelopen jaren verschillende rechtsextremisten actief geworden. Deels gebeurde dat omdat de stijl hen aansprak, maar deels lagen daar ook andere motieven aan ten grondslag. Zo is bijvoorbeeld Marcel Rüter 10 , een rechtsradicale oudgediende van naam en faam met zijn wortels in de CP’86 en Voorpost, de laatste jaren een actieve bezoeker van gabberfeesten. De contacten die hij daar opbouwt, zijn mede bedoeld om deze jongeren in zekere zin politiek te vormen.

Ook Holland Hardcore is onderwerp van aandacht van diverse bekende rechtsextremisten en extreemrechtse organisaties. Er zijn diverse pogingen gedaan om het forum van deze website te beïnvloeden en discussiedraden te sturen, door deelnemers die geen enkele band met hardcoremuziek of met de gabberwereld hebben. De bedoeling was om extreemrechtse ideeën aan de hand te doen, of te werven en te mobiliseren voor extreemrechtse organisaties of activiteiten.

Zie voor het volledige dossier (80 pagina's): Monitor Racisme & Extremisme - Het Lonsdale-vraagstuk (pdf)

donderdag, april 13, 2006

Spruyt valt even uit zijn rol door Martijn de KONING in PZC 13 april 2006

MIDDELBURG - Tot vlak voor het einde ging het goed. Bart Jan Spruyt had beloofd niet te laten blijken dat hij meeschrijft aan het programma van de nieuwe partij van Geert Wilders. Hij zou als historicus een praatje houden over het neoconservatisme, niet als politicus. Spruyt slaagde in zijn rol, tót hij tegengas kreeg van een aantal ’linkse’ studenten.

„Door al die vreselijke linkse mensen als u hebben we straks niets meer om trots op te zijn.“ Spruyt kon het toch niet laten. Een aantal studenten en docenten van de Roosevelt Academy, die een deel van het publiek vormden, had hem er zojuist op aangesproken dat neoconservatieven het verleden van de westerse samenleving te veel verheerlijken.

„Er zijn genoeg dingen om ons voor te schamen“, riep een jongeman de spreker toe. „Denk maar aan ons koloniale verleden en de jodenvervolgingen. Allemaal gebeurd in onze fantastische westerse wereld.“

Het schoot Spruyt in het verkeerde keelgat. „Dat soort linkse praatjes is hopeloos ouderwets“, beet hij de student vanachter zijn microfoon toe.

En hij had nog zo beloofd het niet te doen. Vorige maand zorgde commissaris van de koningin Wim van Gelder voor wat beroering door aan te geven geen gastheer van Spruyt te willen zijn tijdens diens bezoek aan Middelburg. De historicus was uitgenodigd door het Roosevelt Studie Centrum, dat elke zes maanden een lezing over de betrekkingen tussen Europa en Amerika organiseert.

Ongepast

Van Gelder was verzocht de spreker te ontvangen. Omdat Spruyt als naaste adviseur van Geert Wilders meeschrijft aan het verkiezingsprogramma van diens nieuwe Partij voor de Vrijheid, vond Van Gelder dat ongepast. „Ik kan geen gastheer zijn van een partijpolitieke bijeenkomst“, gaf de commissaris aan.

Spruyt was ontstemd en gaf aan dat hij geen politieke, maar inhoudelijke beschrijving van het neoconservatisme zou geven. Ondanks het feit dat hij fanatiek aanhanger is van die culturele en politieke stroming. Daar hield hij zich aan, tot de studenten van zich lieten horen.

Hoewel het er dus even heftig aan toe ging in de volle filmzaal van het provinciehuis, was de korte discussie het enige moment waarop historicus Spruyt uit zijn rol viel. De rest van de tijd gaf hij een geschiedeniscollege over het ontstaan van het neoconservatisme in de Verenigde Staten en legde hij uit hoe die nu, tachtig jaar later, volledig geworteld is in de Amerikaanse samenleving.

Persoonlijker werd hij toen hij vertelde te hopen dat de stroming ook in Nederland voet aan de grond krijgt. Spruyt gaf aan in de huidige samenleving gelijkenissen te zien met de ontevreden Duitse maatschappij vlak voor de Tweede Wereldoorlog. „Hoe dat afliep, weten we allemaal. Een alternatief voor extreemrechts is het neoconservatisme, dat ik aanhang. Wij willen de huidige samenleving niet vernietigen, in tegenstelling tot de fascisten destijds. Wel willen we bepaalde elementen in de maatschappij inpassen. Zoals trots zijn op onze beschaving en geschiedenis.“ Maar daar kon een deel van het publiek zich niet in vinden.