maandag, augustus 28, 2006

Het volksnationalisme van filosoof Ad Verbrugge door Eric KREBBERS in De Fabel van de Illegaal, 71/72, 2005.

Sinds de publicatie van zijn boek "Tijd van onbehagen" in 2004 spreekt Ad Verbrugge steeds vaker op allerlei filosofiebijeenkomsten. Wellicht geïmponeerd door zijn zorgvuldig gecultiveerde filosofenuitstraling, noemen sommige progressieve journalisten Verbrugge een "uitdagende jonge filosoof" die diepgang brengt in actuele politieke discussies. De oerconservatieve docent wijsbegeerte blijkt echter weinig te begrijpen van historische en maatschappelijke processen. Hij promoot een simpel, maar uiterst gevaarlijk religieus volksnationalisme.

Verbrugge doceert aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Eerder werkte hij onder meer aan de Leidse universiteit en bij diverse politiekorpsen. Net als een groeiend aantal andere publicisten probeert Verbrugge het volksnationalistische ideeëngoed uit de jaren 30 weer salonfähig te maken. Zowat om de bladzijde verwijst hij instemmend naar filosofen die de bouwstenen voor het nazisme aandroegen, zoals Carl Schmitt, Oswald Spengler, Friedrich Nietzsche, Martin Heidegger en Carl Gustav Jung. En tussendoor promoot hij ook nog eens hedendaagse ultra-conservatieve cultuurcritici als Benjamin Barber, Neil Postman, Samuel Huntington, Francis Fukuyama en Alasdair MacIntyre. Andere bronnen hanteert de "uitdagende jonge filosoof" vrijwel niet.

Cultuurgemeenschap

Net als bij andere volksnationalisten, draait bij Verbrugge alles om "de volksgemeenschap" en zijn "cultuur". En om de staat, "de zelfbewuste institutionalisering" van "de bezielde cultuurgemeenschap", zoals Verbrugge beweert. Die "cultuurgemeenschap" zou volgens de volksnationalisten voortdurend bedreigd worden. Via het oproepen van zo'n sfeer van bedreigingen denken ze de geesten rijp te kunnen maken voor extreem-rechtse maatregelen en ingrepen, vooral bedoeld om "het volk" onder hun "bezielende leiding" bijeen te krijgen of te houden.

De volksnationalistische ideologie kenmerkt zich door een morbide fascinatie voor oorlog en geweld. Wanneer "een gemeenschap" oorlog voert om te overleven is volgens Verbrugge alles geoorloofd. "Slechts de absolute wil van de gemeenschap geldt hier. Daaraan is alles, maar dan ook alles ondergeschikt. En daarvoor wordt dus uiteindelijk ook met de onschuldige dood betaald - hoe wreed dat ook mag klinken." Het zou dan uitsluitend nog gaan om het "recht van de sterkste", en "het sterke is hier het goede", meent Verbrugge. "Cultuurgemeenschappen" zouden alleen kunnen voortbestaan wanneer zijn leden bereid zijn tot noodzakelijk geweld om de leden van de andere "cultuurgemeenschap" te doden. Ieder "volk" moet van hem dan ook zijn "voorgeslacht eren", dat "bloed heeft geofferd voor het eigen bestaan". Als het erop aan komt, mag niemand kiezen voor "iets anders dan zijn eigen gemeenschap", want die zou namelijk "heilig" zijn.

Vanzelfsprekend acht Verbrugge "de Nederlandse gemeenschap" met zijn vermeende "Hollandse handelsgeest, werklust, soberheid en discipline" de beste. "De aard van onze eigen cultuur" zou verbonden zijn met een "voorchristelijke oerziel". Maar door het gebrek aan aandacht voor "de culturele traditie" zou "onze cultuurgemeenschap" verzwakken. Om die nu weer te "bezielen" moeten de "eigen taal" en allerlei "gemeenschappelijke symbolen" als het koningshuis, herdenkingen en feesten meer gecultiveerd worden. Belangrijk daarbij zou ook de "volksgeschiedenis" zijn "met de grote gebeurtenissen en ondernemingen die het volk zijn eigen identiteit geven".

Bloed- en aardeband

Bij het volksnationalisme hoort een bloed-en-bodem theorie. Volgens Verbrugge moet elke "cultuurgemeenschap" per definitie gebonden zijn aan bepaalde territoriale grenzen. En om deel uit te kunnen maken van zo'n "cultuurgemeenschap" zouden individuen dus een "bloed- en aardeband" moeten hebben. Individuele rechten zouden de "uitdrukking van de algemene wil van een gemeenschap" vormen en zouden zodoende alleen door staten verleend kunnen worden. Wanneer een staat zijn burgers echter minder of helemaal geen rechten verleent, dan mag men daar niet tegen protesteren, zo vindt Verbrugge, want "het volk is recht en moraal tegelijk". Mensenrechten zouden sowieso een kosmopolitisch verzinsel zijn, en simpelweg niet kunnen bestaan omdat ze niet op "een cultuurgemeenschap" betrokken zijn.

Verbrugge keert zich om vergelijkbare redenen ook tegen de EU, alweer zo'n levensbedreiging voor "onze cultuurgemeenschap". De Unie zou namelijk niet "geworteld" zijn in een "volksgemeenschap", maar net als het communisme via een "ideologisch rationaliseringsproces" juist alle "culturen" wegvagen. De "ontwortelde" Europese bestuurlijke elite zou zo de "Europese ziel" verwoesten. Verbrugge wil af van het "verzonnen ideaal" van de EU en terug naar "de echte cultuurgemeenschappen" met hun soevereiniteit en strenge grenscontroles. Daarbij zouden "de pompeuze handgebaren van Chirac, de bouwvakkersretoriek van Schröder, de ijdelheid en arrogantie van Berlusconi" trouwens helemaal niet bij "ons" passen. Balkenende, Kok en Lubbers zouden daarentegen herkenbaar en echt van "onszelf" zijn.

Volksaard

Weer een andere bedreiging voor "onze cultuurgemeenschap" vormen de migranten. Die zouden onder meer zijn binnengehaald vanwege "de morele zelfvoldaanheid over het helpen van asielzoekers". Hun "massale toestroom" zou "de infrastructuur van ons land onder druk gezet" hebben en onder meer een "enorme stijging van de huizenprijzen" veroorzaken. Het zou volgens Verbrugge "de afkeer van de eigen (christelijke) traditie" zijn die "ervoor gezorgd heeft dat de 'ander' met open armen werd ontvangen". Hij meent dat "onze burgerrechten te gemakkelijk uitgedeeld" zijn, want "een deel van de islamitische gemeenschap wil kennelijk niet echt tot het westen behoren". Misschien is er over 50 jaar wel een moslimmeerderheid in de grote steden die zich wil gaan afscheiden van Nederland, zo filosofeert hij. In ieder geval blijft "de Nederlandse aarde en volksaard" hen nu al vreemd. Moslims zouden hun "levenskracht" slechts uit "het oude vaderland" ontvangen door alleen met leden van de eigen "cultuurgemeenschap" te willen trouwen. Deze volgens Verbrugge "bewuste cultuurpolitiek" van "de moslimgemeenschap" zou neerkomen op "etnische discriminatie". En daar moet van hem nu eens een eind aan gemaakt worden.

"De moslimgemeenschap" zal volgens Verbrugge "hoe dan ook Nederland als haar nieuwe vaderland moeten aanvaarden" en deel moeten gaan uitmaken van "de Nederlandse gemeenschap". Om "onze eigen cultuurgemeenschap" veilig te stellen mag men hen daartoe best dwingen en zelfs gerust het principe van de rechtsgelijkheid loslaten. Sowieso moet de multiculturele samenleving afgeschaft worden, want zonder "culturele eenheid" zou de democratie niet kunnen bestaan. Gedwongen integratie zou volgens Verbrugge noodzakelijk zijn, want "de cultuur" van veel migranten zou ofwel "achterlijk" zijn, waardoor ze een "culturele inhaalslag" zouden moeten maken, ofwel anders zijn, en dan zouden ze afstand moeten nemen van "hun oude cultuur en gemeenschap".

"De cultuurgemeenschap" zou overigens ook van binnenuit bedreigd worden, in de eerste plaats door het individualisme. Verbrugge zegt genoeg te hebben van "de naïeve droom van vrije en gelijkwaardige personen". Volgens hem is "de cultuurgemeenschap" veel belangrijker dan zijn leden, en kan "de gemeenschap" hen vrijheid schenken, maar hen ook via de staat dwingen om de persoonlijke vrijheid op te geven, of om afstand te doen van hun eigendom, en zelfs "om te sterven voor het eigen land". En dat zou geen onrecht zijn. Integendeel, de burger zou dat allemaal zelf moeten willen, gedreven door "een bovenindividuele bezieling". Burgers zouden bereid moeten zijn om "het heilige offer te brengen om de eigen levensbestemming te vinden, ten behoeve van de gemeenschap". Willem van Oranje zou zo bijvoorbeeld "grootse en nobele daden" hebben verricht voor "het vaderland".

Gepeupel

Een andere bedreiging zou "het gebrek aan liefde voor de eigen cultuur" zijn. De Nederlandse bevolking, en dan vooral de jeugd, zou door dat "cultuurverlies" tot "gepeupel" zijn verworden dat weinig anders doet dan "verveeld tv-kijken", spelen op de computer en luisteren naar vormen van popmuziek die niet zouden deugen, zoals death metal, gangsta rap en trance. Vol walging beschrijft Verbrugge hoe "het gepeupel" samenkomt bij danceparty's en voetbalwedstrijden van het Nederlands elftal. De "verwaarlozing van de cultuur" zou vooral veroorzaakt worden door het ontbreken van gezagsverhoudingen op school en in het gezin. Verbrugge vindt dat "onze cultuurgemeenschap" deze bedreiging moet tegengaan via inperking van de persoonlijke vrijheid. Er zouden ook zwaardere straffen moeten worden uitgedeeld en een "herstel van de verticale verhoudingen" zou noodzakelijk zijn. Volgens de "uitdagende jonge filosoof" zou het een symbool van verwendheid zijn wanneer men tegen deze maatregelen protesteert. Zo'n inperking zou namelijk onontkoombaar zijn als "we" de "samenhang van de cultuurgemeenschap" willen "afdwingen" die hard nodig zou zijn om te kunnen overleven.

"De feitelijke ongelijkheid en ongelijkwaardigheid tussen mensen zijn met het sociale en culturele milieu en de plaats van de geboorte gegeven", zo meent Verbrugge, en daar moet men geen verandering in willen brengen. Hij pleit dan ook voor "een samenleving waarin niet allen gelijk zijn, maar juist ieder een eigen plaats heeft waar hij zich thuis voelt". Juist door de acceptatie van machtsongelijkheid zouden "volksgemeenschappen" gezond blijven, beweert Verbrugge. De leden daarvan zouden "hun saamhorigheid in het verschil" moeten ervaren. Herverdeling van de rijkdom noemt hij een "totalitair onrecht". Er zouden nu eenmaal verschillen zijn in bijvoorbeeld de aanleg en luiheid van bevolkingsgroepen. Bovendien zou een "uitbundige verzorgingsstaat" de "gemeenschapsbanden" maar ondermijnen omdat mensen elkaar niet meer hoeven te helpen. De aartsconservatief Verbrugge is faliekant tegen elke vorm van communisme en socialisme. En ook van het liberalisme met zijn "ongebreideld consumentisme" moet hij vanzelfsprekend niets hebben. Maar met het kapitalisme als zodanig heeft hij geen probleem.

Nationale kerk

Verbrugge beweert dat "de Nederlandse cultuurgemeenschap" ten onder dreigt te gaan aan een gebrek aan religie, volgens hem de kern van iedere "cultuur". Er zou tegenwoordig teveel rationaliteit zijn. Maar het doet er niet toe of een geloof waar is, zegt Verbrugge. Religie is volgens hem "de bovenindividuele verheffing van een god in een volk dat van daaruit zijn levenskracht, richting en zin ontvangt". Via zijn religie zou "een volk" dus "zijn plaats in de kosmos" weten. Verbrugge pleit daarom ook voor "nationale kerken waarin god in eenheid met het eigen volk wordt ervaren". Hij wil dat de vroegere religieuze gebruiken terugkeren, zoals de kerkgang en de gebeden voor de maaltijd of het slapengaan. Hij klaagt dat het huwelijk tegenwoordig niet "heilig" meer is en zelfs open staat voor homo's. Verbrugge vindt het schandalig dat het huwelijk afhangt van "particuliere voorkeur" en gemakkelijk verbroken kan worden, want het gezin zou "de natuurlijk omgeving" zijn waar "gemeenschapszin" bijgebracht wordt. Hij vindt het ook niet goed dat veel kinderen hun ouders bij de voornaam noemen en niet langer de "heilige" begrippen vader en moeder gebruiken.

De afbraak van "het heilige" zou volgens Verbrugge leiden tot ondermijning van "de cultuur" en dus van "de volksgemeenschap". Die zou "het heilige" nodig hebben omdat het "ons ontzag inboezemt" en "ons" in zou doen zien dat God en "de gemeenschap" veel "groter en belangrijker zijn dan wijzelf". Volgens Verbrugge "ontvangt" het individu via de religie "zijn levensbestemming". En die zou natuurlijk in de eerste plaats bestaan uit het dienen en voortzetten van "de cultuurgemeenschap". Volgens Verbrugge "dooft" nu helaas "de wil tot voortplanting uit" en zou men niet langer "de geest van zijn land of volk in leven houden, een cultuur voortzetten".

Bron: De Fabel van de Illegaal

zaterdag, augustus 26, 2006

Het patatconservatisme door Rob HARTMANS in De Groene Amsterdammer, 17 juli 2004.

Nieuwe conservatieven als Livestro, Cliteur en Spruyt hebben de mond vol van een stoer, mannelijk ideaal, maar in werkelijkheid vertegenwoordigen ze slechts een slap soort patatconservatisme. Ze schrikken terug voor de consequenties van hun eigen denkbeelden, en zoeken daarom hun heil in het uitventen van een imaginair vijandbeeld. Wat betreft ruggengraat en holle leuzen zijn deze volgelingen van Edmund Burke typische kinderen van de jaren zestig.


Enkele jaren geleden heb ik alle sinds 1918 verschenen jaargangen van dit weekblad doorgenomen. Een hele klus, die wel zeer leerzaam, verhelderend en vaak plezierig was. Er waren echter periodes bij waarin het vooral een kwestie van doorbijten was. Dat gold vooral voor de jaargangen uit de jaren zeventig. Alles leek toen ondergeschikt te zijn aan het politieke doel. Er was weinig ruimte voor twijfel, standpunten van al dan niet vermeende tegenstanders kwamen niet aan bod en aan bepaalde onderwerpen werd helemaal geen aandacht besteed. Hoe de komende revolutie van links er precies zou uitzien bleef vaag, maar dat zij noodzakelijk en onvermijdelijk was, daarover bestond geen twijfel. Dit gebrek aan intellectuele twijfel, zelf reflectie en humor resulteerde in een blad dat volgens de latere redacteur Sander Kooistra nog het meest leek op «met koud water aangemaakte Brintapap». Hoe merkwaardig het ook schijnt, toen ik het onlangs verschenen boekje met columns van Joshua Livestro las, moest ik vrijwel onmiddellijk denken aan het marxistische betonvlechtersproza en de rechthaberische toon die zo kenmerkend waren voor De Groene van dertig jaar geleden.

Livestro is de man die met zijn artikel «Het conservatieve moment is gekomen» (NRC Handelsblad van 3 februari 2001) de aftrap gaf voor een rechtse stormloop op de «linkse kerk». Kort tevoren had hij samen met onder anderen zijn leermeester Andreas Kinneging en de orthodoxe calvinist Bart Jan Spruyt de Edmund Burke Stichting opgericht, bedoeld om het conservatieve gedachtegoed onder de aandacht te brengen en het politieke debat te beïnvloeden. Echt afwezig waren conservatieve ideeën natuurlijk nooit geweest, maar naar de smaak van sommigen, die nu pas als conservatief «uit de kast» durfden te komen, was het publieke debat veel te lang gedomineerd door «links» en was het vaderland onder invloed van «de geest van 1968» verworden tot een hedonistische speeltuin waarin veel mensen alles deden wat God verboden had en een richtingloze overheid gemakzucht en immoreel gedrag niet alleen toeliet maar zelfs subsidieerde.

Een deel van deze kritiek was zonder meer terecht, en vergeleken met het radicaal populistische offensief dat reeds was ingezet door Pim Fortuyn en de patjepeeërs van Leefbaar Nederland deed het beschaafde, intellectueel onderbouwde protest van de burkeanen sympathiek aan. Wie kan immers ontkennen dat een aantal problemen van de verzorgingsstaat veel te lang zijn ontkend, dat het denken in termen van «rechten» ertoe heeft geleid dat veel mensen hun individuele verantwoordelijkheid afschuiven op de overheid, dat met het verbreken van allerlei als knellend ervaren banden — zoals het traditionele gezin, de godsdienst en het verzuilde bestel — een hyperindividualistische, materialistische, hardvochtige en kille samen leving is ontstaan? Met recht sprak Pim Fortuyn van «de verweesde samenleving», al kreeg je niet de indruk dat deze libertijnse praatjesmaker en zijn vastgoedvriendjes daar echt een alternatief voor hadden.

De vraag was dus of de nieuwe conservatieven met een overtuigend en levensvatbaar alternatief zouden komen. Na ruim drie jaar is het tijd om de balans op te maken. In de tijd dat Livestro en Spruyt nog gezamenlijk optrokken — inmiddels is de eerste uit de Edmund Burke Stichting gegooid — presenteerden zij zich nadrukkelijk als mannelijke denkers. Voor de fotograaf van, naar ik meen, HP/De Tijd namen ze de pose aan van Rodins beeld De denker, en op hun website geurden zij met de namen van grote geesten die tezamen het conservatieve wereldbeeld zouden hebben gevormd (dat enkele van deze grote denkers door hun leermeester Kinneging nog waren gelauwerd als de grondleggers van het liberalisme mocht de pret niet drukken). Daarnaast werden Livestro en Spruyt niet moe te verkondigen dat de conservatieven «echte mannen» waren. Links had veel te veel medelijden gehad met iedereen die uit de boot viel en te lang getracht iedereen tevreden te stellen door middel van een politiek van «pappen en nathouden». Het was nu tijd om de mensen de waarheid te vertellen, hen te wijzen op hun eigen verantwoordelijkheid en zonodig een trap onder het achterwerk te geven. Het was ferme taal, het waren overzichtelijke idee en. Maar was is er tot nu toe van terechtgekomen?

Wat betreft Spruyt moet worden vastgesteld dat het met zijn ideeën nogal tegenvalt. Weliswaar publiceerde hij begin vorig jaar een lezenswaardige bundel met opstellen over het conservatieve gedachtegoed van een aantal voorgangers, maar veel eigen denkwerk zat daar niet in. Ook het in oktober 2003, samen met zijn kompaan Michiel Visser gepubliceerde manifest De crisis in Nederland — en het conservatieve antwoord was allesbehalve indrukwekkend. Naast een potsierlijke en een van een groot gebrek aan historische kennis getuigende aanval op «de Verlichting» bevatte het nauwelijks aanzetten tot een alternatieve politiek. Veel verder dan het geijkte gezeur over «de jaren zestig», de wandaden van het kabinet-Den Uyl en een obligaat pleidooi voor een kleine doch krachtige overheid kwamen de auteurs niet.

Vanzelfsprekend moet, geheel in lijn met de post fortuynse tijdgeest, volgens de nieuwe conservatieven wel stevig worden opgetreden tegen buitenlanders die niet alle vijftien coupletten van het Wilhelmus uit het hoofd kennen. Als zij zich niet aanpassen aan het Nederland van Calvijn, Michiel de Ruyter en boerenkool met spek, dan hebben ze hier niets te zoeken. Ondertussen heeft Spruyt, zoals Pieter Hilhorst onlangs in Vrij Nederland signaleerde, op dit punt al weer bakzeil gehaald. Hij heeft namelijk verklaard dat hij best begrijpt dat moslimjongeren er niets voor voelen om hun culturele identiteit aan de kapstok te hangen en zich volledig aan te passen aan de «traditionele Nederlandse beschaving». Blijkbaar heeft hij inmiddels ingezien dat die Nederlandse beschaving met uitzondering van Stap horst helemaal niet meer «traditioneel» is, en dat vergaande integratie van buitenlanders zou betekenen dat ze zich gaan aanpassen aan de geseculariseerde samenleving die het product is van die verfoeide Verlichting. Blijkbaar kunnen de zogenaamde «nieuwkomers» voorlopig maar beter helemaal niet integreren, en moeten ze eerst wachten tot Nederland zich weer in zijn geheel houdt aan de Dordtse leerregels van 1619. Het is onmiskenbaar een eigen gedachte, maar erg overtuigend en haalbaar is zij niet.

Maar hoe zit het dan ten minste met het testosteron gehalte van Spruyts ideeën? Uiteraard was hij een groot voorstander van de oorlog in Irak en betreurt hij het dat Nederland niet daadwerkelijk heeft meegedaan aan de bevrijding van Bagdad. Wie twijfelt aan de motieven en de effectiviteit van Bush’ ideologische kruistocht is ongetwijfeld een verwijfde, linkse slappeling, die bestreden dient te worden. Ondertussen horen we Spruyt eigenlijk alleen nog maar klagen dat hij tijdens een lezing is bedreigd, en dat hij geen politiebescherming krijgt. Mede-conservatief en verkondiger van ferme standpunten Paul Cliteur heeft inmiddels al de handdoek in de ring gegooid. De conservatieve mannenbroeders geven dus blijk van dezelfde slappe houding die sinds Fortuyn kenmerkend is voor veel critici van links: kritiek op de eigen harde standpunten wordt onmiddellijk betiteld als demonisering, en elke onbekookte en onparlementaire uitlating van ongenoegen wordt gezien als een bedreiging. Dat is uiteraard ieders goed recht, maar erg «mannelijk» is het niet.
Intellectuelen als Spruyt, Livestro en Cliteur mogen dan stoere standpunten innemen, en pleiten voor een harde en mannelijke aanpak-politiek, tegelijkertijd blijven ze echter wat ze zijn: intellectuelen die afkomstig zijn uit redelijk welgestelde en beschermde milieus, die na hun studie in keurige en respectabele baantjes zijn gerold waarbij men het van opa geërfde driedelige pak nooit hoefde uit te trekken. En hoewel ze graag opkomen voor de «gewone», hardwerkende Nederlander, die ook baalt van alle uitvreters en lamzakken die hier door de linkse kerk gepamperd en vertroeteld zijn, hebben ze waarschijnlijk heel weinig contact gehad met wat vroeger «de lagere volksklassen» werden genoemd.

Ik zie deze mannelijke denkers namelijk niet erg lang standhouden te midden van mijn vroegere collegae in het rioolwezen, al zou het hun incasseringsvermogen wellicht ten goede komen. Confrontatie met het onder deze backbone van onze samenleving gangbare idioom — «Hé, godverdommese slome flikker, als je nou niet als de godgloeiende sodemieter die tyfuspijp in je teringklauwen neemt, ram ik deze kango zo ver in je reet dat hij er bij je jongeheer weer uit komt.» (Noot van de vertaler: een kango is een met perslucht aangedreven slaghamer) — zou ze immers duidelijk maken dat tussen woord en daad vaak een flinke kloof gaapt. Sommige mensen drukken zich nogal direct uit en nemen, net als trouwens veel intellectuelen, snel allerlei grote woorden in de mond, zonder dat ze daar onmiddellijk consequenties aan verbinden. Wie in een collegezaal tegen Spruyt roept dat hij doodgeschoten moet worden, of in de Kalverstraat tegen de held van Srebrenica roept dat hij moet worden opgeknoopt, spoedt zich namelijk niet naar huis om onmiddellijk een aanslag te beramen. Heel veel mensen denken simplistisch en uiten ook hun ongenoegen op een simpele manier. Dat werd goed zichtbaar tijdens de hysterie rond Fortuyn, en het zou de voorstanders van een vergroting van de directe invloed van de burger wat voorzichtiger moeten stemmen.

Ook de tegenwoordig door Vrij Nederland omarmde conservatieve dissident Joshua Livestro maakt, al zijn stoere retoriek over de oorlog in Irak en zijn lofliederen op de krijgshaftige traditie van Nederland ten spijt, een allesbehalve mannelijke indruk. In zijn stukjes mag hij dan keer op keer pleidooien houden voor het «getrouwde gezin», die onwrikbare hoeksteen van de samenleving, maar voor het moment suprème van dit bejubelde gezins leven deinst hij terug. Op zijn website vindt men namelijk een artikel waarin hij tekeergaat tegen de «thuisbevallingmaffia». (Over demonisering gesproken, wat is dat toch voor idiote gewoonte om elke groepering waar je het niet mee eens bent te kwalificeren als «maffia»?) Volgens Livestro is Nederland namelijk op het gebied van bevallingen een soort ontwikkelingsland, waar «middeleeuwse kwakzalversideeën» nog hoogtij vieren, zodat deze tegenstander van de Verlichting een pleidooi houdt voor bevallen in het ziekenhuis.

Opnieuw een volkomen respectabel standpunt, al vraagt men zich af wat er voor een echte conservatief nu mooier is dan dat zijn vrouw thuis bevalt, te midden van het eigen gezin, in hetzelfde bed als waarin het kind is verwekt. In deze vertechnocratiseerde en kille maatschappij, waarin professionals het individu de verantwoordelijkheid vrijwel volledig uit handen hebben genomen, is een thuisbevalling nu juist een moment dat je er als vader nog toe doet, waarop je daadwerkelijk van nut kunt zijn, waarbij je na afloop de nageboorte in je eigen tuin kunt begraven. Goed, je driedelig pak moet er wel even voor uit, maar er zijn weinig momenten waarop je dichter bij «het leven» zelf staat, waarop «het bloed» belangrijker is dan de door Edmund Burke zo verafschuwde abstracties en rationalisaties.

Maar ja, ook in dit opzicht lijkt Livestro sterk op de verbale radikalinski’s van de jaren zeventig, op de «revolutionairen-met-behoud-van-uitkering» van de latere kraak beweging. Het dwepen met revolutionaire denkbeelden, maar vervolgens terugschrikken voor de consequenties, is ook kenmerkend voor Livestro’s bundeltje columns. Op het omslag van Rechts spraak (Aspekt) kijkt hij ons neerbuigend aan, gehuld in de decent om zijn krijtstreep gewikkelde vaderlandse driekleur. Het is een merkwaardige kruising tussen de rechtervleugel van de VVD en de ludiekerigheid van het door hem verafschuwde Provo.

Lezing van deze stukjes maakt al snel duidelijk dat er een grote overeenkomst is tussen het revolutionaire conservatisme van Livestro en het linksradicalisme. Hij schrijft dat hij, naar aanleiding van zijn onvermoeibare aanvallen op «de jaren zestig» door journalisten vaak wordt gevraagd of hij dan soms terug wil naar de jaren vijftig. In een dergelijke situatie citeert hij met instemming de Amerikaanse sociologe Wendy Shalit: «Ja, graag zelfs. 1850 liefst. Alles beter dan wat we nu hebben.» Hier is dus helemaal geen conservatief aan het woord, maar een gevaarlijke Jacobijn, iemand die blijkbaar niet helemaal goed weet wat hij wil — want welk fatsoenlijk mens wil terug naar het roofridderkapitalisme van 1850? — als het maar totaal anders is en er onmiddellijk mee wordt begonnen.

Even verderop steekt hij de loftrompet over het «neoconservatief idealisme» van Bush en consorten. Anders dan een linkse paus als Bart Tromp beweert, gaat het de Amerikaanse regering helemaal niet in de eerste plaats om de Iraakse olie, maar stond zij te popelen om in dat land een «democratische blauwdruk» te implementeren. En inderdaad, dat was nu zo griezelig aan die revolutieromantiek van de jaren zeventig, toen modieus links diep onder de indruk was van het idealisme van Mao en zijn Rode Gardisten die een radicaal-socialistische blauwdruk wilden implementeren. Als de geschiedenis van het communisme ons iets geleerd heeft, is het dat het onmogelijk is om mensen met de bajonet op het geweer het paradijs in te jagen. Als er overigens iemand is geweest die heeft gewaarschuwd tegen de gevaren van dergelijke universalistische pretenties, dan was dat de aartsvader van het conservatisme, de door Livestro zo bewonderde Edmund Burke.

In de jaren zeventig van de twintigste eeuw waren het trouwens vooral linkse publicisten als Jacques de Kadt, Karel van het Reve, Renate Rubinstein en Bart Tromp die waarschuwden tegen idealisme en blauwdrukdenken. Maar ja, dat kan Livestro natuurlijk helemaal niet begrijpen. Hij meent namelijk precies te weten hoe «links» in elkaar zit, en welke «heilige huisjes» het krampachtig op de monumentenlijst heeft gezet: «relativisme in epistemologische vraagstukken (‹niets is waar›), nihilisme in morele uitgangspunten (‹dus alles is geoorloofd›), etatisme in politieke aangelegenheden (‹alles via de staat›), centralisme in economische zaken (‹op naar het plan!›) en radicaal individualisme in sociologisch opzicht (‹ik, ik, ik›)».

Een dergelijke karikatuur heb ik niet meer gezien sinds het vormingstoneel van theatergroep Proloog, waarbij de wandaden van het perfide kapitalisme altijd werden gepleegd door een dikke, sigaren rokende fabrikant met een hoge hoed. Maar ja, met hetzelfde gemak breekt Livestro de staf over de «erfenis van links», die zou bestaan uit een miljoen WAO’ers en het multiculturele drama. Alsof Nederland decennialang gezucht heeft onder een PvdA-dictatuur, en VVD en CDA in die jaren nooit regeringsverantwoordelijkheid hebben gedragen.

Nu kan men dit soort retoriek nog afdoen als, wellicht noodzakelijke, overdrijvingen om gehoor te vinden voor een standpunt dat te lang is genegeerd. Maar ook als je kijkt naar de kern van Livestro’s boodschap zie je dat zijn denkbeelden hoogst inconsistent zijn. Hij wil de normen en waarden, de sociale geborgenheid en hiërarchie van het pre-industriële Europa, gecombineerd met de zegeningen van het kapitalisme. Hij wil terug naar het dorp van Swiebertje, Bromsnor en de burgemeester, maar dan wel inclusief winkelcentrum, bedrijventerrein, vliegveld en modern ziekenhuis.

De traditionele, agrarische samenleving, waar conservatieve heren zo genoeglijk met hun paard over decoratieve heggen en kristalheldere beekjes konden springen, waarbij de lokale, in sociaal en religieus opzicht nog homogene, bevolking onderdanig de pet afnam, is verdwenen als gevolg van het kapitalisme. De heggen hebben plaatsgemaakt voor rationeel ingedeelde landbouwpercelen, de beken zijn vervuild door de industrie, die een tijdlang grote behoefte had aan buitenlandse werknemers.
Als er één fenomeen is dat de, door de conservatieven ten onrechte geïdealiseerde, samenleving van het ancien régime heeft ontwricht, dan is dat het kapitalisme geweest. De morele verloedering die in de jaren zestig zou zijn begonnen, is niet alleen de schuld geweest van de VPRO en de blote borsten van Phil Bloom, maar is vooral zo onstuitbaar gebleken omdat allerlei lieden daar, volgens de beste kapitalistische principes, grof geld aan konden verdienen. Wat dat betreft hebben de commerciële tv-zenders meer onheil gesticht dan die verafschuwde linkse revolutionairen.

Uiteraard weten conservatieven als Livestro en Spruyt dat best, het komt ze alleen niet goed uit. Hun «alternatief» is immers niet levensvatbaar en ze willen graag meeliften op het succes van de liberalen en populisten, die aan hun conservatieve preken helemaal geen boodschap hebben. Ze schrikken terug voor de consequenties van hun eigen denkbeelden, en zoeken daarom hun heil in het uitventen van een imaginair vijandbeeld. Ze hebben de mond vol van een stoer, mannelijk ideaal, en doen zich voor als de boerenkool met spek etende erfgenamen van Willem van Oranje, Calvijn en De Ruyter, maar vertegenwoordigen in werkelijkheid slechts een slap soort patatconservatisme. Qua kleding en denkbeelden oriënteren de nieuwe conservatieven zich weliswaar op de generatie van hun grootouders, wat betreft ruggengraat en holle leuzen zijn ze typische kinderen van de jaren zestig.

Bron: De Groene Amsterdammer