zondag, november 26, 2006

Volksmacht in verkiezingstijd. Vóór en tegen het populisme door Dick PELS op Waterlandstichting.nl, november 2006.

Bestuurlijke vernieuwing als non-starter.
De PvdA probeert het als enige nog met de integratie. Niemand probeert het nog met Europa of het buitenland in het algemeen. Het milieu beleefde een kortstondige opvlieger na het bezoek van Al Gore. Maar de echte non-starter in de huidige verkiezingscampagne is de democratische vernieuwing. Geen van de grote partijen wil er, na het dubbele échec van de ‘burgemeesterscrisis’ van maart 2005 en het Europa-referendum van juni 2005, zijn vingers nog aan branden. Van de kleine partijen doet alleen D66 nog een dappere poging. Verder houden alleen de rechtse splinters in het spoor van Fortuyn nog iets van een vergezicht op radicale democratisering vast.


Die verwantschap tussen het ‘linkse’ D66 en de ‘rechtse’ fortuynisten, en tussen het republikeinse ideaal van politiek burgerschap en het populistische ideaal van de volksdemocratie, hoeft niemand te verbazen. Met zijn voornemen het regentenbestel te doen ontploffen, zijn pleidooi voor de directe verkiezing van gezagsdragers, en zijn inzicht in de spanning tussen personendemocratie en partijendemocratie is Van Mierlo Fortuyn altijd ver vooruit geweest. Tegenstanders kunnen dan ook tevreden toezien hoe D66 bezig is in een punt te verdwijnen, en hoe de fortuynistische splinters elkaar in de kleine ‘ruimte op rechts’ opeten en verdringen.

Democratisch populisme
Maar die zelfgenoegzaamheid is ongegrond. Het populisme kan niet zomaar worden weggezet als een rechtse ondermijning van ‘onze’ representatieve democratie. De democratische vertegenwoordiging kent meerdere vormen en stijlen, zowel indirect als direct, zowel collectivistisch als personalistisch, zowel parlementair als buitenparlementair. Zij is niet per definitie gebonden aan het mechanisme van politieke partijen, maar kan ook letterlijk worden belichaamd in representatieve personen. Het parlement is niet de enige plek waar de volkssoevereiniteit wordt uitgeoefend, die alle politieke ambten legitimeert. Daarom is het vanuit democratisch oogpunt interessant en opportuun om elementen van de ‘populistische uitdaging’ in te bouwen in het bestaande parlementaire bestel. De populistische tegenstelling tussen gevestigden en buitenstaanders staat haaks op de traditionele tegenstelling tussen links en rechts. Het is zaak om beide tegenstellingen ‘in het spel te houden’ en tegelijkertijd te activeren.

Dat experiment kan echter alleen slagen als we definitief breken met een dragende gedachte van het populisme die door de kritici ervan terecht wordt gehekeld. Dat is de overtuiging dat het volk kan spreken met één stem, daadwerkelijk soeverein is en in staat tot zelfbestuur, en dat de kloof tussen burgers en overheid dus kan en moet worden overbrugd. Nee: ook de democratie is een eliteheerschappij, en ieder die suggereert dat ‘Den Haag’ moet worden schoongeveegd om daar de volksmacht te vestigen, verdoezelt het feit dat hij/zij zelf weer een nieuwe, alternatieve elite vormt die streeft naar de macht, en net als de concurrentie een partijdige visie verwoordt op het volksbelang. Anders uitgedrukt: het probleem van ‘oer-democratische’ noties als volksbestuur, volkswil, volkseenheid en volkssoevereiniteit is dat het volk (populus) niet als zodanig bestaat, niet voor zichzelf kan spreken, en dus alleen via onderling concurrerende woordvoerders zijn wil kan laten gelden. De democratie zal het moeten doen zonder demos.

D66
Vanuit dit zowel pro- als antipopulistische gezichtspunt kunnen de verkiezingsprogramma’s op hun democratisch gehalte worden doorgelicht. Voor D66 is er na de kiezersrevolte van 2002 niets veranderd in de verhouding tussen burgers en gekozenen: zelfs de kleinste wijzigingen in het staatkundig bestel werden vertraagd, gesmoord in staatscommissies of verworpen in de Eerste Kamer. Nieuwe regenten hebben zich aangediend die zich hebben overgegeven aan willekeur en misbruik van macht (hier verwijst men ondubbelzinnig naar Verdonk en haar beleid). Groot onderhoud aan de democratie, waarbij gevestigde structuren moeten worden opengebroken, is meer dan ooit nodig. De fortuynistische tweedeling tussen gevestigden en nieuwkomers wordt zelfs uitgeroepen tot de nieuwe dragende tegenstelling in politiek en maatschappij.

‘Mensen besturen zelf’, luidt daarbij het (misleidende) motto van D66. Mensen weten zelf wat goed voor hen is, en moeten zelf kunnen bepalen hoe hun leven en land worden ingericht. Maar die ‘republikeinse’ opvatting onderschat m.i. de noodzaak van professionalisme in de politiek, en de even grote noodzaak om een institutionele afstand te bewaren tussen het volk en zijn vertegenwoordigers. Als volgens D66 ‘visie, leiderschap en resultaatgerichtheid’ de sleutels zijn om de kloof tussen burger en bestuur te overbruggen, hebben politici een eigen verantwoordelijkheid en moeten zij een zelfstandige positie innemen tegenover het volk. Het is juist de functie van politici om beter te weten ‘wat goed voor ons is’ en van die betweterij regelmatig verantwoording af te leggen.

D66 is vanouds voorstander van bestuurders die rechtstreeks door de burgers worden gekozen. De burgemeester, commissaris der koningin, kabinetsformateur en voorzitter van de Europese Commissie mogen vervolgens hun eigen kabinet of college samenstellen. Daarnaast pleit de partij al sinds jaar en dag voor het correctief en raadgevend referendum en voor het volksinitiatief. Het kiesstelsel moet de binding tussen kiezer en gekozene versterken en de individuele herkenbaarheid van bestuurders verbeteren; voor dit doel moet tenminste de drempel voor voorkeursstemmen omlaag worden gebracht. Het gemengde evenredige-plus-districtenstelsel waar ex-minister De Graaf nog over struikelde is blijkbaar niet langer heilig; liever wacht men de voorstellen af die het Burgerforum op dit punt zal doen. Inmiddels is duidelijk dat ook deze club meer ziet in het verzwaren van de voorkeurstem binnen het stelsel van evenredige vertegenwoordiging dan in het invoeren van enigerlei vorm van districtenstelsel.

De Fortuynisten
‘Aanpakken van de regentenklasse in Nederland’ en van het ‘particratisch partijenmodel’ zijn de verwante motto’s van de nieuwe-oude Lijst 5 Fortuyn. De politieke partijen die in ons land de dienst uitmaken zijn vooral gericht op behoud van hun eigen macht. Er is sprake van een bijna hermetisch gesloten politieke cultuur, waarbij de gevestigde partijen aantrekkelijke banenmachines zijn geworden voor hun eigen leden, en waarin conformisme aan de dominante partijlijn hoogtij viert. L5F wil ‘principieel buiten het politieke bedrijf blijven staan, zowel wat betreft opvattingen als qua imago en stijl’, met kamerleden die ‘anders dan de beroepspolitici van de huidige partijen echte volksvertegenwoordigers zijn’.

Sterker dan D66 laat de voormalige LPF zich leiden door de letterlijke betekenis van democratie als ‘volksheerschappij’, en noemt zij ‘participatie door het volk’ als haar belangrijkste ideaal. In ons parlementaire bestel is de volkssoevereiniteit echter niet gewaarborgd. Burgers dragen eens in de vier jaar hun medebeslissingsrecht af aan volksvertegenwoordigers, die vervolgens een monopolie op het beslissingsrecht hebben. D66 heeft ‘door zijn ijver om een goede deelnemer aan het vermolmde parlementaire stelsel te zijn’ amper iets kunnen bereiken. Lijst 5 Fortuyn wil dan ook ‘veel beter en fundamenteler dan D66 ooit gedurfd of gekund heeft’ luisteren naar de achterban en kiezen voor meer invloed van burgers.

Des te opmerkelijker is dat concrete voorstellen zoals die voor de gekozen burgemeester of minister-president of voor referenda en burgerinitiatieven in het programma van L5F ontbreken. In plaats daarvan worden alle kaarten gezet op een soort permanente politieke vertegenwoordiging en verantwoording via internet, ook van en aan niet-leden. Blijkbaar is men zo huiverig geworden voor politiek personalisme dat de door Fortuyn zelf zo sterk gecultiveerde elementen van imago en stijl nu worden gewantrouwd. Het verdriet van de nette burgerman Herben is herkenbaar in de volgende opvallende uithaal naar de mediademocratie: ‘Wie Fortuyn reduceert tot een rechtse populist doet hem niet alleen onrecht, maar wakkert ook de mediahype aan van zogenaamd charismatische politici. De personendemocratie lijkt uit te draaien op een Idols-finale. De jacht op charismatische personen is een dwaalspoor dat is uitgezet door journalisten en politicologen die willen dat het spel volgens hun regels wordt gespeeld.’ De voormalige anti-partij is nu een nette programma-partij geworden, die afscheid neemt van bijna alles wat het charismatische mediafenomeen-Fortuyn juist zo interessant maakte.

Nog meer Fortuynisten
Ook Wilders’ Partij voor de Vrijheid roert de populistische trom. Het programma Klare Wijn uit maart 2006 stelt vast dat er sinds 2002 niet veel méér heeft plaatsgevonden dan een ‘hergroepering van de oude politiek’. Het land is (opnieuw) in handen gevallen van een politieke kaste die vooral met zichzelf bezig is en het landsbelang verkwanselt. Nederland is in de praktijk geen democratie ‘maar een coalitieland gedomineerd door een partijencratie’. De grote partijen representeren zelf niet veel meer dan ‘varianten van sociaal-liberalisme’. Het echte gevecht gaat dan ook tussen die partijen die zich behaaglijk voelen in het bestaande systeem (alle partijen van SP tot en met VVD) en de politici die dat systeem willen uitdagen en fundamenteel willen hervormen. Ook het recentere verkiezingspamflet van de PvdV ademt dit outsiders-sentiment, en herhaalt de voorstellen uit Klare Wijn voor een meer directe democratie, via de invoering van bindende referenda, een districtenstelsel, de gekozen burgemeester en minister-president (en zo mogelijk ook politiechefs en rechters), en het afschaffen van de Eerste Kamer.

Ook de nog jongere partij EénNL van Pastors en Eerdmans wil het totaal anders doen dan de gevestigde partijen. EénNL zet zich schrap tegen de Haagse ‘beroepsbestuurders’, wil ‘de kloof met de mensen’ dichten en ‘het land teruggeven aan de burgers’. Voorop prijkt het door Fortuyn geliefde motto van Van der Capellen tot der Pol, dat het volk de ‘ware eigenaar’ is van het land en de overheden en magistraten ‘enkel maar de directeurs, bewindhebbers en rentmeesters’ van deze grote compagnie. Vanuit dit oogpunt is er iets goed mis met de Nederlandse democratie. Een nieuwe regentenklasse bestuurt op ondoorzichtige wijze het land. Je mag wel stemmen, maar er valt weinig te kiezen. Zo wachten we al veertig jaar tevergeefs op de gekozen burgemeester. Via een gesloten benoemingencircuit verdelen de partijen onderling de baantjes. Een regering ‘van en voor het volk’ is verworden tot een regering van en door een miniscule minderheid van het volk. Daarom moet ernst worden gemaakt met verdere democratisering, via het inmiddels bekende rijtje van rechtstreekse verkiezingen van gezagsdragers, bindende correctieve en raadgevende referenda, en het afschaffen van de Eerste Kamer.

De gevestigden
Het verbaast niet dat de beide coalitiepartijen, anders dan deze zelfbenoemde politieke outsiders, zich sterker verbonden voelen met het bestaande parlementair-democratische bestel. Het CDA is het meest behoudend in zijn voorkeur voor de klassieke representatieve democratie en de parlementaire soevereiniteit. De politieke cultuur kan worden verbeterd, niet via de weg van radicale stelselwijzigingen of democratische vernieuwingen, maar doordat mensen zich vertegenwoordigd voelen en politici doordachte visies presenteren op de toekomst van het land. Vooral de regionale worteling van volksvertegenwoordigers moet worden versterkt. Het CDA keert zich tegen het referendum en blijft hechten aan de kroonbenoeming van de commissaris der koningin en de burgemeester, om zowel recht doen aan de ‘eigenstandige’ positie van de bestuurders als aan het gegeven dat staten en raad het ‘hoofdorgaan’ zijn van provincie of gemeente.

Het programma van de ChristenUnie (geen coalitiepartner) onderstreept daarbij een kernpunt van het representatieve stelsel dat door het CDA stilzwijgend wordt voorondersteld. Aan overheden vallen eigen verantwoordelijkheden toe, die niet samenvallen met de optelsom van de wensen en belangen van burgers. Wat het publiek belang inhoudt zal telkens opnieuw moeten worden verduidelijkt, door politieke partijen met een helder en consistent profiel. Ook de CU zoekt het niet in stelselwijzigingen, maar in betrouwbare politici met een heldere visie die zich dienstbaar maken aan de samenleving (en daarmee uiteindelijk aan God). De gekozen minister-president lijkt aantrekkelijk om de kloof tussen burger en politiek te overbruggen, maar is een ‘misplaatste figuur in het Nederlandse staatsbestel’. Vormen van directe democratie zijn alleen acceptabel als het beginsel van de representatieve democratie geen geweld wordt aangedaan. Volgens de CU voldoet alleen het correctief referendum aan deze eis.

De VVD is een geval apart, omdat deze partij in snel tempo is teruggekomen van de fortuynistische politieke vernieuwingsagenda van Van Aartsen (‘ik heb Fortuyn goed gekend’) en de republikeinse toonzetting van het Liberaal Manifest van februari 2005. De nieuwe leider Rutte valt in feite terug op het Wiegel-standpunt, dat de representatieve democratie in zijn traditionele gedaante heilig verklaart. Terwijl het Liberaal Manifest het dualisme tussen de uitvoerende en controlerende machten wilde aanscherpen, pleitte voor de rechtstreekse verkiezing van ‘beeldbepalende bestuurders’ zoals de burgemeester en de minister-president, en de ‘koudwatervrees’ voor het referendum liet varen, is van die ambities in het verkiezingsprogramma Samenleving met ambitie weinig meer terug te vinden. Van de genoemde aanzetten tot verdieping van het representatieve stelsel wordt alleen nog de gekozen burgemeester genoemd, terwijl over het referendum niet langer wordt gerept.

De gevestigde oppositie
Terwijl de coalitiepartners vooral tevredenheid uitstralen met het bestaande, treft men ook bij Hare Majesteit’s oppositie weinig urgentiegevoel aan. Voor de PvdA – de boosdoener van de burgemeesterscrisis – heeft de bestuurlijke vernieuwing in elk geval geen prioriteit. Het verkiezingsprogramma bepleit ‘bindend bestuur’, een omslag van beleid naar uitvoering, een vermindering van het aantal bestuurslagen en een grotere herkenbaarheid van politici. Ter bevordering van het laatste kiest men voor het Belgische model, waarin de voorkeurstemmen voor individuele kandidaten meer gewicht krijgen ten opzichte van de door de partij vastgestelde lijstvolgorde. Wie de burgemeester wordt, wordt inzet van de gemeenteraadsverkiezingen. Er komt een correctief referendum op initiatief van de bevolking. De politici van de PvdA moeten integere mensen zijn die zich laten leiden door het algemeen belang en niet door hun eigen belang. Het resultaat is een vrij timide programma dat zich niet brandt aan directe verkiezingen van bestuurders en de ‘partocratische’ lijstjes- en benoemingencultuur niet werkelijk aanpakt.

De SP is uitgesprokener in haar visie op democratisering (die geniet zelfs ‘topprioriteit’), maar houdt eveneens vast aan ‘onze parlementaire democratie’, de volkssoevereiniteit en het partijenstelsel, ditmaal aangelengd met een grotere dosis populisme. Politici en politieke partijen zijn er voor de burgers en niet andersom, volgens het adagium van Marijnissen uit 1974: ‘Het gaat er niet om wat wij willen, het gaat er om wat de mensen van ons willen’. Niet alleen is de SP in het linkse spectrum de meest toegewijde ‘partijen-partij’, zij lijkt ook de meest principiële verdediger van de parlementaire, monistische opvatting van de volkssoevereiniteit, die echter wél moet worden uitgebouwd met het referendum en het volksinitiatief. De Tweede Kamer kiest de kabinetsinformateur (de beoogde premier), de gemeenteraad kiest de burgemeester. De raad blijft formeel en feitelijk het hoogste orgaan van de lokale democratie, en de dualisering moet dan ook subiet worden teruggedraaid.

Ook GroenLinks toont weinig ambitie, en paart vrijblijvende algemeenheden (‘In een goed functionerende democratie voeren politici het inhoudelijke debat met open vizier’) aan sympathieke pleidooien voor referenda en meer kiezersinvloed op de samenstelling van kabinet en gemeentebestuur. Maar het democratisch monisme gaat hier zover dat men aanvankelijk voorstelde de burgemeester maar helemaal af te schaffen, en zijn rol als collegevoorzitter te laten overnemen door de wethouder van de grootste collegepartij. Deze frivoliteit werd op het verkiezingscongres afgestemd ten gunste van het veiliger standpunt dat de burgemeester door de raad moet worden verkozen. Maar die doordraverij zegt wel iets over de weerzin binnen GroenLinks tegen populisme en dualisme, en de nadruk op de raad (en het parlement) als de enig juiste afspiegeling en uitdrukking van de volkssoevereiniteit. GroenLinks is wel de enige partij die nog durft te zeggen dat Nederland op lange termijn een republiek moet worden. Die gedachte is voor de PvdA en inmiddels ook de SP niet langer opportuun. Zelfs D66 noemt het R-woord niet meer en is voorlopig tevreden met het ceremoniële koningschap.

Conclusie
Overzien we het politieke spectrum, dan constateren we dat de animo voor democratische vernieuwing nogal ongelijk is gespreid. De progressieve partijen voeren in feite een strategie van parlementarisering, ook op lokaal niveau, waarin het dualisme wordt gewantrouwd en bestuurders sterker worden gebonden aan de ‘enige echte’ volksvertegenwoordiging. Vandaar de koudwatervrees voor rechtstreekse verkiezingen, aparte mandaten voor gezagsdragers en een personalisering van de macht, die worden beschouwd als concessies aan ongewenste en systeem-vreemde vormen van ‘plebiscitaire’ of ‘leiderschapsdemocratie’. Ook CDA en VVD zijn huiverig voor een mogelijke aantasting van het ‘wezen’ van de representatieve democratie. Alleen D66 en de fortuynistische splinters bekijken het vertegenwoordigend stelsel van een wat grotere afstand (‘van buitenaf’), en willen de machtenscheiding tussen bestuurders en controleurs scherper markeren door beide functies van een eigen kiezersmandaat te voorzien.

Wat daarbij opvalt is dat bijna alle partijen van links tot rechts schatplichtig blijven aan ‘oer-democratische’ noties zoals die van het zelfbestuur en de volkssoevereiniteit (uitzondering zijn de kleine christelijke partijen, die immers zoeken naar de wil van God en niet die van het volk). Bij fortuynistisch rechts nemen die noties een radicale populistische vorm aan, terwijl de gevestigde partijen een meer gematigde parlementaire versie ervan omarmen, met het ‘republikeinse’ D66 (en wellicht de ‘basisdemocratische’ SP) ergens tussen deze polen in. De gevestigde partijen hebben meer oog voor de autonomie van de professionele politiek en de noodzaak van afstand tussen burgers en bestuur. Maar ook zij neigen naar een vorm van monisme waarin parlementen en partijen de exclusieve dragers zijn van de democratische legitimiteit.

Anders dan vaak wordt gedacht, bestaat er dus geen wezenlijk conflict tussen de klassieke opvatting van democratie en het populisme, maar liggen zij eerder in elkaars verlengde. Ook de parlementaire democratie staat bloot aan de populistische verleiding, zolang zij idealen blijft koesteren zoals die van de volkssoevereiniteit en het democratisch zelfbestuur. Daarom is een visie op democratische representatie nodig die duidelijker afscheid neemt van deze misleidende ficties. Ook de democratie is onvermijdelijk een heerschappij van elites. Politici moeten zich niet verschuilen achter de brede rug van het volk, en ook politieke buitenstaanders moeten niet doen alsof zij er niet bij horen. Zij zijn net zo goed beroepspolitici en vormen een alternatieve elite, die niet samenvalt met het volk maar een concurrerende visie verwoordt op wat het volk wil. De ‘kloof’ tussen woordvoerders en achterban blijft ook in dit geval intact.

De paradox is al met al dat juist het populisme, ondanks zijn misleidende streven naar volksmacht en identiteit tussen regeerders en geregeerden, een uitdaging stelt die het gevestigde bestel nieuwe impulsen kan geven. De elitetheorie van de democratie trekt de giftige angel uit het populisme, maar behoudt de radicale ‘anarchistische’ buitenstaandersvisie op de gevestigde parlementaire politiek. Het besef dat er ook in de democratie altijd elites zullen optreden is immers een permanente aansporing om te voorkomen dat zij uitgroeien tot een nieuwe regentenklasse. Vandaar de noodzaak om, naast het vertrouwen van burgers in hun politieke vertegenwoordigers, gelijkopgaand daarmee ook het democratisch wantrouwen te organiseren. Dat kan het beste gebeuren door de tegenstelling tussen gevestigden en buitenstaanders tot een permanent onderdeel van het democratische landschap te maken. Bijvoorbeeld door het organiseren van directe verkiezingen van bestuurders op alle niveaus. Links zou het lef moeten hebben om deze vorm van anti-establishment-denken tot een centraal programmapunt te maken.

Bron: Waterland

zaterdag, oktober 07, 2006

De Leidse achterban van Geert Wilders door Maria TREPPS op Maria Trepps blog, 7 oktober2006.

Ik ben samen met anderen al jarenlang bezig met onderzoek en acties tegen het rechtspopulisme aan de Universiteit Leiden.

Vandaag staat een uitgebreid interview met Geert Wilders in de Volkrant: "Nederland staat aan de vooravond van een tsunami van islamisering. Moslims zullen de Nederlandse samenleving overspoelen en criminaliteit en overlast veroorzaken, ook op het platteland. Hun intolerante en gewelddadige cultuur zal de Nederlandse samenleving raken in het hart, in onze identiteit. Hun gedrag vloeit voort uit hun religie en cultuur. Je kunt dat niet los van elkaar zien." In een gematigde islam gelooft Wilders niet. "Ik geloof helemaal niet in de islam. Wat krijgen we nou." Niet-westerse allochtonen zijn niet langer welkom in Nederland. De al aanwezige allochtonen moeten een assimilatiecontract tekenen, waarin ze beloven dat ze zich aanpassen aan de dominante Nederlandse cultuur en bijbehorende waarden en normen. Allochtonen die het contract schenden, moeten Nederland verlaten. Dat zullen er niet zo veel zijn, denkt Wilders, omdat de wet een afschrikwekkende werking zal hebben. "Ik denk dat je maar één of twee vliegtuigen nodig hebt. Nieuwe moskeeën wil Wilders verbieden. We hebben er gewoon te veel. Ik word gek van al die moskeeën. De paus had laatst volkomen gelijk: de islam is een gewelddadige religie. Islam betekent onderwerping en bekering van niet-moslims. Die interpretatie geldt in de huiskamers van die probleemjongeren, in de moskeeën. Het zit in die gemeenschap zelf.[…] een recidiverende Marokkaanse straatterrorist gaat bij de derde overtreding gewoon het land uit. Dat zetten we als minimumstraf in de wet."

Geert Wilders staat niet alleen, hij heeft een sterke intellectuele achterban aan de Universiteit Leiden. Aan de Universiteit Leiden werken een aantal wetenschappers, die direct of indirect verbonden zijn aan de Edmund Burke Stichting. De Burke Stichting heeft via haar ex-directeur (nu secretaris) Bart Jan Spruyt het verkiezingsprogramma van Geert Wilders beïnvloed. De Leidse Burkianen zijn: de Burke Stichting initiator en voorzitter Kinneging, het lid van raad van advies Burke Stichting Cliteur, eredonateur Ellian en sympathisant en Wilders-fan, de germanist Jerker Spits.

Bart Jan Spruyt ( gepromoveerd in Leiden) heeft vanaf september 2004 inofficieel, later dan officieel samengewerkt met Wilders. In augustus 2006 heeft Spruyt zijn samenwerking met Wilders verbroken, omdat Wilders niet met de andere rechtspopulistische partijen wil samenwerken.

Kinneging beweert in het interview op 13 mei 2006 in de NRC dat de Stichting in 2005 de bakens had verzet: "We hebben de politiek radicaal de deur uitgezet". Hij verzwijgt dat Spruyt, die begin 2006 een officieel samenwerkingsverband met Geert Wilders is aangegaan en voor Wilders het partijprogramma schreef, altijd lid van het bestuur van de Burke Stichting is gebleven ( later niet meer als directeur, maar wel als secretaris) , en vanwege de officiële samenwerking met Wilders de Stichting niet hoefde te verlaten.

De Leidse hoogleraar Bolkestein is ook nauw verbonden met de Burkianen en met Geert Wilders. Hij heeft met Cliteur, Kinneging, Wilders en met de medeoprichter van de Burke Stichting Joshua Livestro jarenlang samengewerkt in de VVD.

Bolkestein zit samen met Kinneging, Ellian en Cliteur in het nieuwe Leidse rechtengebouw (terwijl hij eigenlijk organisatorisch bij Sociale Wetenschappen/ Politicologie hoort).

Bolkestein, islamofoob en anti-sixties-ideoloog van het eerste uur, is de geestelijke vader van Kinneging en Wilders.

Niet voor niets wordt Bolkestein uitgebreid aangehaald door Wilders en Spruyt in hun filosofisch programma Een Nieuw-realistische visie ( te lezen op de Wilders-site).

De Burkiaan Afshin Ellian, die zich eerder zeer positief had uitgelaten over Wilders, schrijft in zijn column Eer de libertas philosophandi ( NRC 2-9-2006) ineens kritisch over Wilders: "Van Geert Wilders mogen de komende vijf jaren geen moskeeën gebouwd worden Hij wil , met een beroep op democratie en vrijheid, de godsdienstvrijheid voor moslims afschaffen. "

Het is merkwaardig dat Ellian niet ingaat op het veel grotere probleem, namelijk dat Wilders het gelijkheidsbeginsel uit de grondwet wil schrappen. Ellians veel te zwakke en te obligate kritiek op Wilders komt ook te laat. Zoals ik zelf in een lezersbrief in de NRC ( 20 april 2006) heb geschreven, is het standpunt van Ellian nauw verwant aan het standpunt van Wilders. Ellians juridisch-politieke eisen zijn op cruciale punten verwant aan het denken van Wilders. Ellian eist een een soort administratieve ophokplicht voor de jihadisten, buiten het strafrecht om. ( NRC 26-11-2005). Hetzelfde verwoordde Geert Wilders in een BBC- interview van 21 maart 2006, waar hij het heeft over administrative detention.

Bron: Maria Trepps Blog

maandag, augustus 28, 2006

Het volksnationalisme van filosoof Ad Verbrugge door Eric KREBBERS in De Fabel van de Illegaal, 71/72, 2005.

Sinds de publicatie van zijn boek "Tijd van onbehagen" in 2004 spreekt Ad Verbrugge steeds vaker op allerlei filosofiebijeenkomsten. Wellicht geïmponeerd door zijn zorgvuldig gecultiveerde filosofenuitstraling, noemen sommige progressieve journalisten Verbrugge een "uitdagende jonge filosoof" die diepgang brengt in actuele politieke discussies. De oerconservatieve docent wijsbegeerte blijkt echter weinig te begrijpen van historische en maatschappelijke processen. Hij promoot een simpel, maar uiterst gevaarlijk religieus volksnationalisme.

Verbrugge doceert aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Eerder werkte hij onder meer aan de Leidse universiteit en bij diverse politiekorpsen. Net als een groeiend aantal andere publicisten probeert Verbrugge het volksnationalistische ideeëngoed uit de jaren 30 weer salonfähig te maken. Zowat om de bladzijde verwijst hij instemmend naar filosofen die de bouwstenen voor het nazisme aandroegen, zoals Carl Schmitt, Oswald Spengler, Friedrich Nietzsche, Martin Heidegger en Carl Gustav Jung. En tussendoor promoot hij ook nog eens hedendaagse ultra-conservatieve cultuurcritici als Benjamin Barber, Neil Postman, Samuel Huntington, Francis Fukuyama en Alasdair MacIntyre. Andere bronnen hanteert de "uitdagende jonge filosoof" vrijwel niet.

Cultuurgemeenschap

Net als bij andere volksnationalisten, draait bij Verbrugge alles om "de volksgemeenschap" en zijn "cultuur". En om de staat, "de zelfbewuste institutionalisering" van "de bezielde cultuurgemeenschap", zoals Verbrugge beweert. Die "cultuurgemeenschap" zou volgens de volksnationalisten voortdurend bedreigd worden. Via het oproepen van zo'n sfeer van bedreigingen denken ze de geesten rijp te kunnen maken voor extreem-rechtse maatregelen en ingrepen, vooral bedoeld om "het volk" onder hun "bezielende leiding" bijeen te krijgen of te houden.

De volksnationalistische ideologie kenmerkt zich door een morbide fascinatie voor oorlog en geweld. Wanneer "een gemeenschap" oorlog voert om te overleven is volgens Verbrugge alles geoorloofd. "Slechts de absolute wil van de gemeenschap geldt hier. Daaraan is alles, maar dan ook alles ondergeschikt. En daarvoor wordt dus uiteindelijk ook met de onschuldige dood betaald - hoe wreed dat ook mag klinken." Het zou dan uitsluitend nog gaan om het "recht van de sterkste", en "het sterke is hier het goede", meent Verbrugge. "Cultuurgemeenschappen" zouden alleen kunnen voortbestaan wanneer zijn leden bereid zijn tot noodzakelijk geweld om de leden van de andere "cultuurgemeenschap" te doden. Ieder "volk" moet van hem dan ook zijn "voorgeslacht eren", dat "bloed heeft geofferd voor het eigen bestaan". Als het erop aan komt, mag niemand kiezen voor "iets anders dan zijn eigen gemeenschap", want die zou namelijk "heilig" zijn.

Vanzelfsprekend acht Verbrugge "de Nederlandse gemeenschap" met zijn vermeende "Hollandse handelsgeest, werklust, soberheid en discipline" de beste. "De aard van onze eigen cultuur" zou verbonden zijn met een "voorchristelijke oerziel". Maar door het gebrek aan aandacht voor "de culturele traditie" zou "onze cultuurgemeenschap" verzwakken. Om die nu weer te "bezielen" moeten de "eigen taal" en allerlei "gemeenschappelijke symbolen" als het koningshuis, herdenkingen en feesten meer gecultiveerd worden. Belangrijk daarbij zou ook de "volksgeschiedenis" zijn "met de grote gebeurtenissen en ondernemingen die het volk zijn eigen identiteit geven".

Bloed- en aardeband

Bij het volksnationalisme hoort een bloed-en-bodem theorie. Volgens Verbrugge moet elke "cultuurgemeenschap" per definitie gebonden zijn aan bepaalde territoriale grenzen. En om deel uit te kunnen maken van zo'n "cultuurgemeenschap" zouden individuen dus een "bloed- en aardeband" moeten hebben. Individuele rechten zouden de "uitdrukking van de algemene wil van een gemeenschap" vormen en zouden zodoende alleen door staten verleend kunnen worden. Wanneer een staat zijn burgers echter minder of helemaal geen rechten verleent, dan mag men daar niet tegen protesteren, zo vindt Verbrugge, want "het volk is recht en moraal tegelijk". Mensenrechten zouden sowieso een kosmopolitisch verzinsel zijn, en simpelweg niet kunnen bestaan omdat ze niet op "een cultuurgemeenschap" betrokken zijn.

Verbrugge keert zich om vergelijkbare redenen ook tegen de EU, alweer zo'n levensbedreiging voor "onze cultuurgemeenschap". De Unie zou namelijk niet "geworteld" zijn in een "volksgemeenschap", maar net als het communisme via een "ideologisch rationaliseringsproces" juist alle "culturen" wegvagen. De "ontwortelde" Europese bestuurlijke elite zou zo de "Europese ziel" verwoesten. Verbrugge wil af van het "verzonnen ideaal" van de EU en terug naar "de echte cultuurgemeenschappen" met hun soevereiniteit en strenge grenscontroles. Daarbij zouden "de pompeuze handgebaren van Chirac, de bouwvakkersretoriek van Schröder, de ijdelheid en arrogantie van Berlusconi" trouwens helemaal niet bij "ons" passen. Balkenende, Kok en Lubbers zouden daarentegen herkenbaar en echt van "onszelf" zijn.

Volksaard

Weer een andere bedreiging voor "onze cultuurgemeenschap" vormen de migranten. Die zouden onder meer zijn binnengehaald vanwege "de morele zelfvoldaanheid over het helpen van asielzoekers". Hun "massale toestroom" zou "de infrastructuur van ons land onder druk gezet" hebben en onder meer een "enorme stijging van de huizenprijzen" veroorzaken. Het zou volgens Verbrugge "de afkeer van de eigen (christelijke) traditie" zijn die "ervoor gezorgd heeft dat de 'ander' met open armen werd ontvangen". Hij meent dat "onze burgerrechten te gemakkelijk uitgedeeld" zijn, want "een deel van de islamitische gemeenschap wil kennelijk niet echt tot het westen behoren". Misschien is er over 50 jaar wel een moslimmeerderheid in de grote steden die zich wil gaan afscheiden van Nederland, zo filosofeert hij. In ieder geval blijft "de Nederlandse aarde en volksaard" hen nu al vreemd. Moslims zouden hun "levenskracht" slechts uit "het oude vaderland" ontvangen door alleen met leden van de eigen "cultuurgemeenschap" te willen trouwen. Deze volgens Verbrugge "bewuste cultuurpolitiek" van "de moslimgemeenschap" zou neerkomen op "etnische discriminatie". En daar moet van hem nu eens een eind aan gemaakt worden.

"De moslimgemeenschap" zal volgens Verbrugge "hoe dan ook Nederland als haar nieuwe vaderland moeten aanvaarden" en deel moeten gaan uitmaken van "de Nederlandse gemeenschap". Om "onze eigen cultuurgemeenschap" veilig te stellen mag men hen daartoe best dwingen en zelfs gerust het principe van de rechtsgelijkheid loslaten. Sowieso moet de multiculturele samenleving afgeschaft worden, want zonder "culturele eenheid" zou de democratie niet kunnen bestaan. Gedwongen integratie zou volgens Verbrugge noodzakelijk zijn, want "de cultuur" van veel migranten zou ofwel "achterlijk" zijn, waardoor ze een "culturele inhaalslag" zouden moeten maken, ofwel anders zijn, en dan zouden ze afstand moeten nemen van "hun oude cultuur en gemeenschap".

"De cultuurgemeenschap" zou overigens ook van binnenuit bedreigd worden, in de eerste plaats door het individualisme. Verbrugge zegt genoeg te hebben van "de naïeve droom van vrije en gelijkwaardige personen". Volgens hem is "de cultuurgemeenschap" veel belangrijker dan zijn leden, en kan "de gemeenschap" hen vrijheid schenken, maar hen ook via de staat dwingen om de persoonlijke vrijheid op te geven, of om afstand te doen van hun eigendom, en zelfs "om te sterven voor het eigen land". En dat zou geen onrecht zijn. Integendeel, de burger zou dat allemaal zelf moeten willen, gedreven door "een bovenindividuele bezieling". Burgers zouden bereid moeten zijn om "het heilige offer te brengen om de eigen levensbestemming te vinden, ten behoeve van de gemeenschap". Willem van Oranje zou zo bijvoorbeeld "grootse en nobele daden" hebben verricht voor "het vaderland".

Gepeupel

Een andere bedreiging zou "het gebrek aan liefde voor de eigen cultuur" zijn. De Nederlandse bevolking, en dan vooral de jeugd, zou door dat "cultuurverlies" tot "gepeupel" zijn verworden dat weinig anders doet dan "verveeld tv-kijken", spelen op de computer en luisteren naar vormen van popmuziek die niet zouden deugen, zoals death metal, gangsta rap en trance. Vol walging beschrijft Verbrugge hoe "het gepeupel" samenkomt bij danceparty's en voetbalwedstrijden van het Nederlands elftal. De "verwaarlozing van de cultuur" zou vooral veroorzaakt worden door het ontbreken van gezagsverhoudingen op school en in het gezin. Verbrugge vindt dat "onze cultuurgemeenschap" deze bedreiging moet tegengaan via inperking van de persoonlijke vrijheid. Er zouden ook zwaardere straffen moeten worden uitgedeeld en een "herstel van de verticale verhoudingen" zou noodzakelijk zijn. Volgens de "uitdagende jonge filosoof" zou het een symbool van verwendheid zijn wanneer men tegen deze maatregelen protesteert. Zo'n inperking zou namelijk onontkoombaar zijn als "we" de "samenhang van de cultuurgemeenschap" willen "afdwingen" die hard nodig zou zijn om te kunnen overleven.

"De feitelijke ongelijkheid en ongelijkwaardigheid tussen mensen zijn met het sociale en culturele milieu en de plaats van de geboorte gegeven", zo meent Verbrugge, en daar moet men geen verandering in willen brengen. Hij pleit dan ook voor "een samenleving waarin niet allen gelijk zijn, maar juist ieder een eigen plaats heeft waar hij zich thuis voelt". Juist door de acceptatie van machtsongelijkheid zouden "volksgemeenschappen" gezond blijven, beweert Verbrugge. De leden daarvan zouden "hun saamhorigheid in het verschil" moeten ervaren. Herverdeling van de rijkdom noemt hij een "totalitair onrecht". Er zouden nu eenmaal verschillen zijn in bijvoorbeeld de aanleg en luiheid van bevolkingsgroepen. Bovendien zou een "uitbundige verzorgingsstaat" de "gemeenschapsbanden" maar ondermijnen omdat mensen elkaar niet meer hoeven te helpen. De aartsconservatief Verbrugge is faliekant tegen elke vorm van communisme en socialisme. En ook van het liberalisme met zijn "ongebreideld consumentisme" moet hij vanzelfsprekend niets hebben. Maar met het kapitalisme als zodanig heeft hij geen probleem.

Nationale kerk

Verbrugge beweert dat "de Nederlandse cultuurgemeenschap" ten onder dreigt te gaan aan een gebrek aan religie, volgens hem de kern van iedere "cultuur". Er zou tegenwoordig teveel rationaliteit zijn. Maar het doet er niet toe of een geloof waar is, zegt Verbrugge. Religie is volgens hem "de bovenindividuele verheffing van een god in een volk dat van daaruit zijn levenskracht, richting en zin ontvangt". Via zijn religie zou "een volk" dus "zijn plaats in de kosmos" weten. Verbrugge pleit daarom ook voor "nationale kerken waarin god in eenheid met het eigen volk wordt ervaren". Hij wil dat de vroegere religieuze gebruiken terugkeren, zoals de kerkgang en de gebeden voor de maaltijd of het slapengaan. Hij klaagt dat het huwelijk tegenwoordig niet "heilig" meer is en zelfs open staat voor homo's. Verbrugge vindt het schandalig dat het huwelijk afhangt van "particuliere voorkeur" en gemakkelijk verbroken kan worden, want het gezin zou "de natuurlijk omgeving" zijn waar "gemeenschapszin" bijgebracht wordt. Hij vindt het ook niet goed dat veel kinderen hun ouders bij de voornaam noemen en niet langer de "heilige" begrippen vader en moeder gebruiken.

De afbraak van "het heilige" zou volgens Verbrugge leiden tot ondermijning van "de cultuur" en dus van "de volksgemeenschap". Die zou "het heilige" nodig hebben omdat het "ons ontzag inboezemt" en "ons" in zou doen zien dat God en "de gemeenschap" veel "groter en belangrijker zijn dan wijzelf". Volgens Verbrugge "ontvangt" het individu via de religie "zijn levensbestemming". En die zou natuurlijk in de eerste plaats bestaan uit het dienen en voortzetten van "de cultuurgemeenschap". Volgens Verbrugge "dooft" nu helaas "de wil tot voortplanting uit" en zou men niet langer "de geest van zijn land of volk in leven houden, een cultuur voortzetten".

Bron: De Fabel van de Illegaal

zaterdag, augustus 26, 2006

Het patatconservatisme door Rob HARTMANS in De Groene Amsterdammer, 17 juli 2004.

Nieuwe conservatieven als Livestro, Cliteur en Spruyt hebben de mond vol van een stoer, mannelijk ideaal, maar in werkelijkheid vertegenwoordigen ze slechts een slap soort patatconservatisme. Ze schrikken terug voor de consequenties van hun eigen denkbeelden, en zoeken daarom hun heil in het uitventen van een imaginair vijandbeeld. Wat betreft ruggengraat en holle leuzen zijn deze volgelingen van Edmund Burke typische kinderen van de jaren zestig.


Enkele jaren geleden heb ik alle sinds 1918 verschenen jaargangen van dit weekblad doorgenomen. Een hele klus, die wel zeer leerzaam, verhelderend en vaak plezierig was. Er waren echter periodes bij waarin het vooral een kwestie van doorbijten was. Dat gold vooral voor de jaargangen uit de jaren zeventig. Alles leek toen ondergeschikt te zijn aan het politieke doel. Er was weinig ruimte voor twijfel, standpunten van al dan niet vermeende tegenstanders kwamen niet aan bod en aan bepaalde onderwerpen werd helemaal geen aandacht besteed. Hoe de komende revolutie van links er precies zou uitzien bleef vaag, maar dat zij noodzakelijk en onvermijdelijk was, daarover bestond geen twijfel. Dit gebrek aan intellectuele twijfel, zelf reflectie en humor resulteerde in een blad dat volgens de latere redacteur Sander Kooistra nog het meest leek op «met koud water aangemaakte Brintapap». Hoe merkwaardig het ook schijnt, toen ik het onlangs verschenen boekje met columns van Joshua Livestro las, moest ik vrijwel onmiddellijk denken aan het marxistische betonvlechtersproza en de rechthaberische toon die zo kenmerkend waren voor De Groene van dertig jaar geleden.

Livestro is de man die met zijn artikel «Het conservatieve moment is gekomen» (NRC Handelsblad van 3 februari 2001) de aftrap gaf voor een rechtse stormloop op de «linkse kerk». Kort tevoren had hij samen met onder anderen zijn leermeester Andreas Kinneging en de orthodoxe calvinist Bart Jan Spruyt de Edmund Burke Stichting opgericht, bedoeld om het conservatieve gedachtegoed onder de aandacht te brengen en het politieke debat te beïnvloeden. Echt afwezig waren conservatieve ideeën natuurlijk nooit geweest, maar naar de smaak van sommigen, die nu pas als conservatief «uit de kast» durfden te komen, was het publieke debat veel te lang gedomineerd door «links» en was het vaderland onder invloed van «de geest van 1968» verworden tot een hedonistische speeltuin waarin veel mensen alles deden wat God verboden had en een richtingloze overheid gemakzucht en immoreel gedrag niet alleen toeliet maar zelfs subsidieerde.

Een deel van deze kritiek was zonder meer terecht, en vergeleken met het radicaal populistische offensief dat reeds was ingezet door Pim Fortuyn en de patjepeeërs van Leefbaar Nederland deed het beschaafde, intellectueel onderbouwde protest van de burkeanen sympathiek aan. Wie kan immers ontkennen dat een aantal problemen van de verzorgingsstaat veel te lang zijn ontkend, dat het denken in termen van «rechten» ertoe heeft geleid dat veel mensen hun individuele verantwoordelijkheid afschuiven op de overheid, dat met het verbreken van allerlei als knellend ervaren banden — zoals het traditionele gezin, de godsdienst en het verzuilde bestel — een hyperindividualistische, materialistische, hardvochtige en kille samen leving is ontstaan? Met recht sprak Pim Fortuyn van «de verweesde samenleving», al kreeg je niet de indruk dat deze libertijnse praatjesmaker en zijn vastgoedvriendjes daar echt een alternatief voor hadden.

De vraag was dus of de nieuwe conservatieven met een overtuigend en levensvatbaar alternatief zouden komen. Na ruim drie jaar is het tijd om de balans op te maken. In de tijd dat Livestro en Spruyt nog gezamenlijk optrokken — inmiddels is de eerste uit de Edmund Burke Stichting gegooid — presenteerden zij zich nadrukkelijk als mannelijke denkers. Voor de fotograaf van, naar ik meen, HP/De Tijd namen ze de pose aan van Rodins beeld De denker, en op hun website geurden zij met de namen van grote geesten die tezamen het conservatieve wereldbeeld zouden hebben gevormd (dat enkele van deze grote denkers door hun leermeester Kinneging nog waren gelauwerd als de grondleggers van het liberalisme mocht de pret niet drukken). Daarnaast werden Livestro en Spruyt niet moe te verkondigen dat de conservatieven «echte mannen» waren. Links had veel te veel medelijden gehad met iedereen die uit de boot viel en te lang getracht iedereen tevreden te stellen door middel van een politiek van «pappen en nathouden». Het was nu tijd om de mensen de waarheid te vertellen, hen te wijzen op hun eigen verantwoordelijkheid en zonodig een trap onder het achterwerk te geven. Het was ferme taal, het waren overzichtelijke idee en. Maar was is er tot nu toe van terechtgekomen?

Wat betreft Spruyt moet worden vastgesteld dat het met zijn ideeën nogal tegenvalt. Weliswaar publiceerde hij begin vorig jaar een lezenswaardige bundel met opstellen over het conservatieve gedachtegoed van een aantal voorgangers, maar veel eigen denkwerk zat daar niet in. Ook het in oktober 2003, samen met zijn kompaan Michiel Visser gepubliceerde manifest De crisis in Nederland — en het conservatieve antwoord was allesbehalve indrukwekkend. Naast een potsierlijke en een van een groot gebrek aan historische kennis getuigende aanval op «de Verlichting» bevatte het nauwelijks aanzetten tot een alternatieve politiek. Veel verder dan het geijkte gezeur over «de jaren zestig», de wandaden van het kabinet-Den Uyl en een obligaat pleidooi voor een kleine doch krachtige overheid kwamen de auteurs niet.

Vanzelfsprekend moet, geheel in lijn met de post fortuynse tijdgeest, volgens de nieuwe conservatieven wel stevig worden opgetreden tegen buitenlanders die niet alle vijftien coupletten van het Wilhelmus uit het hoofd kennen. Als zij zich niet aanpassen aan het Nederland van Calvijn, Michiel de Ruyter en boerenkool met spek, dan hebben ze hier niets te zoeken. Ondertussen heeft Spruyt, zoals Pieter Hilhorst onlangs in Vrij Nederland signaleerde, op dit punt al weer bakzeil gehaald. Hij heeft namelijk verklaard dat hij best begrijpt dat moslimjongeren er niets voor voelen om hun culturele identiteit aan de kapstok te hangen en zich volledig aan te passen aan de «traditionele Nederlandse beschaving». Blijkbaar heeft hij inmiddels ingezien dat die Nederlandse beschaving met uitzondering van Stap horst helemaal niet meer «traditioneel» is, en dat vergaande integratie van buitenlanders zou betekenen dat ze zich gaan aanpassen aan de geseculariseerde samenleving die het product is van die verfoeide Verlichting. Blijkbaar kunnen de zogenaamde «nieuwkomers» voorlopig maar beter helemaal niet integreren, en moeten ze eerst wachten tot Nederland zich weer in zijn geheel houdt aan de Dordtse leerregels van 1619. Het is onmiskenbaar een eigen gedachte, maar erg overtuigend en haalbaar is zij niet.

Maar hoe zit het dan ten minste met het testosteron gehalte van Spruyts ideeën? Uiteraard was hij een groot voorstander van de oorlog in Irak en betreurt hij het dat Nederland niet daadwerkelijk heeft meegedaan aan de bevrijding van Bagdad. Wie twijfelt aan de motieven en de effectiviteit van Bush’ ideologische kruistocht is ongetwijfeld een verwijfde, linkse slappeling, die bestreden dient te worden. Ondertussen horen we Spruyt eigenlijk alleen nog maar klagen dat hij tijdens een lezing is bedreigd, en dat hij geen politiebescherming krijgt. Mede-conservatief en verkondiger van ferme standpunten Paul Cliteur heeft inmiddels al de handdoek in de ring gegooid. De conservatieve mannenbroeders geven dus blijk van dezelfde slappe houding die sinds Fortuyn kenmerkend is voor veel critici van links: kritiek op de eigen harde standpunten wordt onmiddellijk betiteld als demonisering, en elke onbekookte en onparlementaire uitlating van ongenoegen wordt gezien als een bedreiging. Dat is uiteraard ieders goed recht, maar erg «mannelijk» is het niet.
Intellectuelen als Spruyt, Livestro en Cliteur mogen dan stoere standpunten innemen, en pleiten voor een harde en mannelijke aanpak-politiek, tegelijkertijd blijven ze echter wat ze zijn: intellectuelen die afkomstig zijn uit redelijk welgestelde en beschermde milieus, die na hun studie in keurige en respectabele baantjes zijn gerold waarbij men het van opa geërfde driedelige pak nooit hoefde uit te trekken. En hoewel ze graag opkomen voor de «gewone», hardwerkende Nederlander, die ook baalt van alle uitvreters en lamzakken die hier door de linkse kerk gepamperd en vertroeteld zijn, hebben ze waarschijnlijk heel weinig contact gehad met wat vroeger «de lagere volksklassen» werden genoemd.

Ik zie deze mannelijke denkers namelijk niet erg lang standhouden te midden van mijn vroegere collegae in het rioolwezen, al zou het hun incasseringsvermogen wellicht ten goede komen. Confrontatie met het onder deze backbone van onze samenleving gangbare idioom — «Hé, godverdommese slome flikker, als je nou niet als de godgloeiende sodemieter die tyfuspijp in je teringklauwen neemt, ram ik deze kango zo ver in je reet dat hij er bij je jongeheer weer uit komt.» (Noot van de vertaler: een kango is een met perslucht aangedreven slaghamer) — zou ze immers duidelijk maken dat tussen woord en daad vaak een flinke kloof gaapt. Sommige mensen drukken zich nogal direct uit en nemen, net als trouwens veel intellectuelen, snel allerlei grote woorden in de mond, zonder dat ze daar onmiddellijk consequenties aan verbinden. Wie in een collegezaal tegen Spruyt roept dat hij doodgeschoten moet worden, of in de Kalverstraat tegen de held van Srebrenica roept dat hij moet worden opgeknoopt, spoedt zich namelijk niet naar huis om onmiddellijk een aanslag te beramen. Heel veel mensen denken simplistisch en uiten ook hun ongenoegen op een simpele manier. Dat werd goed zichtbaar tijdens de hysterie rond Fortuyn, en het zou de voorstanders van een vergroting van de directe invloed van de burger wat voorzichtiger moeten stemmen.

Ook de tegenwoordig door Vrij Nederland omarmde conservatieve dissident Joshua Livestro maakt, al zijn stoere retoriek over de oorlog in Irak en zijn lofliederen op de krijgshaftige traditie van Nederland ten spijt, een allesbehalve mannelijke indruk. In zijn stukjes mag hij dan keer op keer pleidooien houden voor het «getrouwde gezin», die onwrikbare hoeksteen van de samenleving, maar voor het moment suprème van dit bejubelde gezins leven deinst hij terug. Op zijn website vindt men namelijk een artikel waarin hij tekeergaat tegen de «thuisbevallingmaffia». (Over demonisering gesproken, wat is dat toch voor idiote gewoonte om elke groepering waar je het niet mee eens bent te kwalificeren als «maffia»?) Volgens Livestro is Nederland namelijk op het gebied van bevallingen een soort ontwikkelingsland, waar «middeleeuwse kwakzalversideeën» nog hoogtij vieren, zodat deze tegenstander van de Verlichting een pleidooi houdt voor bevallen in het ziekenhuis.

Opnieuw een volkomen respectabel standpunt, al vraagt men zich af wat er voor een echte conservatief nu mooier is dan dat zijn vrouw thuis bevalt, te midden van het eigen gezin, in hetzelfde bed als waarin het kind is verwekt. In deze vertechnocratiseerde en kille maatschappij, waarin professionals het individu de verantwoordelijkheid vrijwel volledig uit handen hebben genomen, is een thuisbevalling nu juist een moment dat je er als vader nog toe doet, waarop je daadwerkelijk van nut kunt zijn, waarbij je na afloop de nageboorte in je eigen tuin kunt begraven. Goed, je driedelig pak moet er wel even voor uit, maar er zijn weinig momenten waarop je dichter bij «het leven» zelf staat, waarop «het bloed» belangrijker is dan de door Edmund Burke zo verafschuwde abstracties en rationalisaties.

Maar ja, ook in dit opzicht lijkt Livestro sterk op de verbale radikalinski’s van de jaren zeventig, op de «revolutionairen-met-behoud-van-uitkering» van de latere kraak beweging. Het dwepen met revolutionaire denkbeelden, maar vervolgens terugschrikken voor de consequenties, is ook kenmerkend voor Livestro’s bundeltje columns. Op het omslag van Rechts spraak (Aspekt) kijkt hij ons neerbuigend aan, gehuld in de decent om zijn krijtstreep gewikkelde vaderlandse driekleur. Het is een merkwaardige kruising tussen de rechtervleugel van de VVD en de ludiekerigheid van het door hem verafschuwde Provo.

Lezing van deze stukjes maakt al snel duidelijk dat er een grote overeenkomst is tussen het revolutionaire conservatisme van Livestro en het linksradicalisme. Hij schrijft dat hij, naar aanleiding van zijn onvermoeibare aanvallen op «de jaren zestig» door journalisten vaak wordt gevraagd of hij dan soms terug wil naar de jaren vijftig. In een dergelijke situatie citeert hij met instemming de Amerikaanse sociologe Wendy Shalit: «Ja, graag zelfs. 1850 liefst. Alles beter dan wat we nu hebben.» Hier is dus helemaal geen conservatief aan het woord, maar een gevaarlijke Jacobijn, iemand die blijkbaar niet helemaal goed weet wat hij wil — want welk fatsoenlijk mens wil terug naar het roofridderkapitalisme van 1850? — als het maar totaal anders is en er onmiddellijk mee wordt begonnen.

Even verderop steekt hij de loftrompet over het «neoconservatief idealisme» van Bush en consorten. Anders dan een linkse paus als Bart Tromp beweert, gaat het de Amerikaanse regering helemaal niet in de eerste plaats om de Iraakse olie, maar stond zij te popelen om in dat land een «democratische blauwdruk» te implementeren. En inderdaad, dat was nu zo griezelig aan die revolutieromantiek van de jaren zeventig, toen modieus links diep onder de indruk was van het idealisme van Mao en zijn Rode Gardisten die een radicaal-socialistische blauwdruk wilden implementeren. Als de geschiedenis van het communisme ons iets geleerd heeft, is het dat het onmogelijk is om mensen met de bajonet op het geweer het paradijs in te jagen. Als er overigens iemand is geweest die heeft gewaarschuwd tegen de gevaren van dergelijke universalistische pretenties, dan was dat de aartsvader van het conservatisme, de door Livestro zo bewonderde Edmund Burke.

In de jaren zeventig van de twintigste eeuw waren het trouwens vooral linkse publicisten als Jacques de Kadt, Karel van het Reve, Renate Rubinstein en Bart Tromp die waarschuwden tegen idealisme en blauwdrukdenken. Maar ja, dat kan Livestro natuurlijk helemaal niet begrijpen. Hij meent namelijk precies te weten hoe «links» in elkaar zit, en welke «heilige huisjes» het krampachtig op de monumentenlijst heeft gezet: «relativisme in epistemologische vraagstukken (‹niets is waar›), nihilisme in morele uitgangspunten (‹dus alles is geoorloofd›), etatisme in politieke aangelegenheden (‹alles via de staat›), centralisme in economische zaken (‹op naar het plan!›) en radicaal individualisme in sociologisch opzicht (‹ik, ik, ik›)».

Een dergelijke karikatuur heb ik niet meer gezien sinds het vormingstoneel van theatergroep Proloog, waarbij de wandaden van het perfide kapitalisme altijd werden gepleegd door een dikke, sigaren rokende fabrikant met een hoge hoed. Maar ja, met hetzelfde gemak breekt Livestro de staf over de «erfenis van links», die zou bestaan uit een miljoen WAO’ers en het multiculturele drama. Alsof Nederland decennialang gezucht heeft onder een PvdA-dictatuur, en VVD en CDA in die jaren nooit regeringsverantwoordelijkheid hebben gedragen.

Nu kan men dit soort retoriek nog afdoen als, wellicht noodzakelijke, overdrijvingen om gehoor te vinden voor een standpunt dat te lang is genegeerd. Maar ook als je kijkt naar de kern van Livestro’s boodschap zie je dat zijn denkbeelden hoogst inconsistent zijn. Hij wil de normen en waarden, de sociale geborgenheid en hiërarchie van het pre-industriële Europa, gecombineerd met de zegeningen van het kapitalisme. Hij wil terug naar het dorp van Swiebertje, Bromsnor en de burgemeester, maar dan wel inclusief winkelcentrum, bedrijventerrein, vliegveld en modern ziekenhuis.

De traditionele, agrarische samenleving, waar conservatieve heren zo genoeglijk met hun paard over decoratieve heggen en kristalheldere beekjes konden springen, waarbij de lokale, in sociaal en religieus opzicht nog homogene, bevolking onderdanig de pet afnam, is verdwenen als gevolg van het kapitalisme. De heggen hebben plaatsgemaakt voor rationeel ingedeelde landbouwpercelen, de beken zijn vervuild door de industrie, die een tijdlang grote behoefte had aan buitenlandse werknemers.
Als er één fenomeen is dat de, door de conservatieven ten onrechte geïdealiseerde, samenleving van het ancien régime heeft ontwricht, dan is dat het kapitalisme geweest. De morele verloedering die in de jaren zestig zou zijn begonnen, is niet alleen de schuld geweest van de VPRO en de blote borsten van Phil Bloom, maar is vooral zo onstuitbaar gebleken omdat allerlei lieden daar, volgens de beste kapitalistische principes, grof geld aan konden verdienen. Wat dat betreft hebben de commerciële tv-zenders meer onheil gesticht dan die verafschuwde linkse revolutionairen.

Uiteraard weten conservatieven als Livestro en Spruyt dat best, het komt ze alleen niet goed uit. Hun «alternatief» is immers niet levensvatbaar en ze willen graag meeliften op het succes van de liberalen en populisten, die aan hun conservatieve preken helemaal geen boodschap hebben. Ze schrikken terug voor de consequenties van hun eigen denkbeelden, en zoeken daarom hun heil in het uitventen van een imaginair vijandbeeld. Ze hebben de mond vol van een stoer, mannelijk ideaal, en doen zich voor als de boerenkool met spek etende erfgenamen van Willem van Oranje, Calvijn en De Ruyter, maar vertegenwoordigen in werkelijkheid slechts een slap soort patatconservatisme. Qua kleding en denkbeelden oriënteren de nieuwe conservatieven zich weliswaar op de generatie van hun grootouders, wat betreft ruggengraat en holle leuzen zijn ze typische kinderen van de jaren zestig.

Bron: De Groene Amsterdammer

maandag, juli 31, 2006

FAR-RIGHT IN BIG MOSCOW CONFAB (Russia) door Mara VLADIMIROVA in for Antifa-Net Moscow reports, Juli 2006.

31/7/2006- An international racist conference, attended by a galaxy of right-wing extremists including top US nazi David Duke and titled The White World in the XXI century, took place in Moscow on 8-9 June.

The idea of staging the event in Moscow came from the French New Right writer Guillaume Faye who visited Moscow last year. On the Russian side, the collective behind the racist magazine Athenaeum and the Russian European Synergy group co-organised the meeting. Coordinator of the meeting was Pavel Tulaev, Athenaeum's main editor, who officially billed the gathering as a scientific seminar with contributions from world-renowned philosophers. At the meeting, his wife Galina Lozko represented Ukraine where she edits a magazine called Svarog. The National State Party of Russia (NDPR) boss, Alexander Sevastjanov, opened the meeting to the applause of the many members of his party in attendance. So-called 'warriors' from the National People's Party (NNP) were also on hand as 'minders' but NNP chief Alexander Ivanov-Sucharevsky did not turn up, opting instead to send a statement to be read out to the conference. Several other well-known Russian nationalists were present as were two representatives of the Movement Against Illegal Immigration. Most of the foreign guests were people who have had articles published in Athenaeum. Most prominent was Faye who drew a utopian picture of a new white empire 'Eurosiberia' with its capital in Moscow. He probably forgot that Siberia is already inhabited by different Asian peoples. What Faye plans to do with these non-white ethnic groups was not made clear.

Two other French far-rightists made the trip: Pierre Vial, from the fascist journal Terre et Peuple, who talked about the conflict between Northern and Southern civilizations, and Jean-Pierre Tillenon, a Breton nationalist. Pierre Krebs from Germany, where he leads the Thule Seminar, impressed listeners with a speech, chunks of which seem to have been lifted directly from Hitler's propaganda chief Josef Goebbels and then mixed with references to ancient Greeks and equally ancient Germans. Another German,
Constantin von Hoffmeister, a teacher, banged on about the superiority of biopolitics over geopolitics. The star performer, though, was the ghastly perma-tanned and ever-coiffeured Duke who treated his audience to a presentation in which, after describing all the known incipient threats to the so-called 'white race', he tried to paint journalists as the biggest enemy of nationalists because they were able to brand nationalists as idiots. Duke is now well known in Moscow where he clearly feels at home. The rest of the racist cast included Gerhoch Reisegger from Austria who spoke about the Turkish danger for Europe, Jose Maria Alvares and Enrique Ravello from the Spanish magazine Tierra y pueblo and Eleftherios Ballas from the Greek group Arma for Aryan roots and race spirit who also represented the Norwegian National Socialist Movement with which Arma has links.

Other invited foreign extremists failed to appear, having been unable to obtain Russian visas, among them Barbara Krygier from Poland, Silvano Lorenzoni from Italy, Robert Steuckers from Belgium and Anton Rachev from Bulgaria who had been down to speak on the riveting subject of the 'Metapolitical Front of the White Movement'. Vladimir Avdeev, a Russian racist from the editorial board of Athenaeum entertained guests by dishing out a reprint of a German 1930s poster of racial types in Europe. It appeared to escape his notice that the poster depicts Slavs as an inferior race. Avdeev evidently considers himself a 100% honorary Aryan For outsiders, it was not easy to get into the conference whose details were circulated to a very narrow circle. From the admission fees and literature
sales, however, Athenaeum must have garnered several thousand US $.

Athenaeum was founded five years ago to succeed another racist journal, Inheritance of Ancestors and, from the outset, was styled as a Russian international magazine because of its publication of articles by right-wing extremist propagandists and politicians from across the world. Athenaeum's web site is multilingual with pages in Russian, English, German, French, Spanish, Polish, Bulgarian, Serbian, Ukrainian and White Russian. The site contains considerable material on the French New Right and on the political warfare between Faye and French New Right guru, Alain de Benoist. The British National Party and the history of the British nationalist movement since beginning of the twentieth century also feature there. Anatoly Ivanov, the head of European Synergy, translates the French material
on the web site. As a historian, Ivanov wrote a book, Christian Black Death, in 1978, a work in which he claims that "Christianity was a Jewish ideological diversion for destroying the spiritual foundations of Aryanism". The main stages in European history- the struggle between German emperors and Popes in the Middle Ages, the Renaissance and philosophies of Schopenhauer and Nietzsche Ivanov explains as "constant liberation of the Aryan soul of the Europeans from zionochristianism and the realisation of the spiritual antagonism between the Jewish and Aryan worlds". This same outlook, which means criticising Christianity and looking back to old Slavic roots and pan-Slavism and propagating the theory of the 'Fourth World War' between 'the White World' and others, forms the ideological basis of Athenaeum. Among the devotees of Athenaeum's neopagan position are Sevastjanov's NDPR and Ivanov-Sucharevsky's NNP. Ivanov-Sucharevsky has been prosecuted several times for extremist propaganda in his newspaper I'm Russian and there are rumoured to be links between him and groups of Moscow skinheads. Neither the NDPR nor the NNP bother to hide their ultra-nationalism and sympathy for Adolf Hitler. Members of both these parties took part in the big Russian nationalist march in Moscow on 4 November last year.

At the end of the conference, delegates produced a resolution for the creation of a "White International" with the head of the Greek
goddess Athena as its symbol and "White people of the world, come together" as its slogan. Moscow, meanwhile, was declared the capital of their brave new white world in the XXI century. The organisers and delegates are seemingly so satisfied with the results of
their efforts that they have decided to hold a seminar annually, the next planned for September this year in the Crimea.

Bron: I-Care

maandag, juni 26, 2006

Alexander Dugin, die Faschismusfrage und der russische politische Diskurs door Andreas UMLAND in Russlandanalysen 105/06.

Zusammenfassung

In den vergangen Monaten kann man eine erfreuliche Sensibilisierung der russischen Öff entlichkeit gegenüber Skinhead-Attacken und nationalistischer Propaganda beobachten. Dessen ungeachtet bleibt das Verhältnis der Putinadministration und der kremlgesteuerten Massenmedien zu xenophoben Tendenzen in Politik und öff entlicher Diskussion zweideutig. Während primitiver Fremdenhass und Gewaltaktionen öffentlich stigmatisiert werden, nimmt die Verbreitung insbesondere antiamerikanischer Stereotypen durch die Massenmedien und politische Publizistik ungehindert ihren Fortgang. So spielt etwa der Publizist Alexander Dugin, der in den neunziger Jahren off en profaschistisches Ideengut propagierte, im Diskurs der russischen politischen Eliten heute eine wichtige Rolle. Es dürfte interessant sein zu beobachten, wie die russische Führung in den kommenden Jahren mit den daraus erwachsenden Herausforderungen an die Innen- und Außenpolitik umgehen wird.



Eine neue Sensibilität für Rechtsextremismus ?

Angesichts der Häufung gewalttätiger Übergriffe und anderer ausländerfeindlicher Aktionen erlebt die Diskussion um russischen Faschismus derzeit ein neues Hoch in den Massenmedien der Russischen Föderation (RF). Eine ähnliche Debatte hatte es Mitte
der 1990er gegeben, als die Konfrontation zwischen Präsident Jelzin und der „unversöhnlichen Opposition“, bürgerkriegsähnliche Zustände in Moskau, Wladimir Shirinowskijs Aufstieg, das Auftauchen neonazistischer Parteien, der Erste Tschetschenienkrieg usw. den Begriff vom „Weimarer Russland“ prägten.

Obwohl dieses Konstrukt in den Kommentaren der letzten Monate seltener auftaucht, ist auch die aktuelle Mediendebatte von Alarmismus und Aktionismus gekennzeichnet. Immerhin ist zu begrüßen, dass die russische Öffentlichkeit, die die wachsenden rechtsextremistischen Tendenzen in der Parteienlandschaft und Jugendkultur über Jahre hinweg weitgehend ignoriert hatte, diese nun zumindest teilweise zur Kenntnis
nimmt und Gegenmaßnahmen diskutiert. Selbst die an und für sich als nationalismusfreundlich bekannte russische Justiz beginnt, sich dem Druck der öff entlichen Meinung bzw. der Präsidialadministration zu beugen, und wendet, im Vergleich zur Praxis der neunziger Jahre, den Fremdenhassparagraphen des russischen Strafgesetzbuches häufi ger an. Ebenfalls hoffen lassen die scharfen Reaktionen staatlicher Organe z.B. auf einen xenophoben Werbespot des „Rodina“-Blocks im Vorfeld der Wahlen zum Moskauer Stadtparlament 2005 oder das Vorgehen gegen die oft tödlich endenden Skinhead-Attacken auf Immigranten und Gaststudenten. In diesbezüglichen offiziösen Darstellungen wird zuweilen auf das „antifaschistische“ Erbe der Sowjetunion verwiesen und eine im Russentum verwurzelte besondere Resistenz gegenüber dem Faschismus beschworen.

Uneindeutige Reaktionen

Trotz solcher ermutigenden Anzeichen bleibt das Verhältnis der kremlkontrollierten zentralen Massenmedien zu den rechtsextremen Tendenzen insgesamt ambivalent. Während manifester Antisemitismus und gewaltbereiter Rassismus nunmehr massive Kritik und demonstrative Stigmatisierung erfahren, sind andere xenophobe Denkmuster in der Auslandsberichterstattung und weltpolitischen Kommentaren weiter präsent bzw. verstärken sich. Dies betrifft neben den klassischen antiwestlichen, -baltischen, -ziganistischen und -polnischen Reflexen zunehmende ukraino- und kaukasophobe – derzeit insbesondere antigeorgische – Stereotypen. Den unbestrittenen Spitzenplatz unter den von den russischen Staatsmedien projizierten „Feinden Russlands“ nehmen die Vereinigten Staaten ein. Der immer primitivere und tiefergehende Antiamerikanismus in politischen Fernsehsendungen wie „Odnako“ (Michail Leontjew),
„Tschelowek i sakon“ (Alexei Pimanow), „Realnaja politika“ (Gleb Pawlowskij) oder „Post Scriptum“ (Alexei Puschkow) steigert sich in ein manichäisches Weltbild, in dem die USA für den Großteil der Missgeschicke und Fehlentwicklungen der jüngsten russischen, ja Weltgeschichte verantwortlich gemacht werden und in welchem die amerikanische Gesellschaft zum negativen Anderen der russischen Zivilisation mutiert. Kurioserweise wird jener Staat, welcher Russland in der jüngsten Geschichte am meisten Leid zugefügt hat, Deutschland, von dieser paranoid gefärbten Wahrnehmung der Außenwelt ausgenommen und, wohl nicht zuletzt aufgrund der persönlichen Neigungen Putins, zum kollektiven Freund der Russen stilisiert (ein Zerrbild, das freilich auch durch das unorthodoxe Verhalten von Exkanzler Schröder genährt wurde).

Letztlich ist anzumerken, dass trotz zunehmender Verurteilung rechtsextremistischer Tendenzen, Repräsentanten der als putinfreundlich geltenden nationalistischen politischen Gruppierungen, allen voran Shirinowskijs sogenannte Liberal-Demokratische Partei, von den kremlgesteuerten Diskreditierungs kampagnen verschont geblieben sind, obgleich viele Statements von Shirinowskij und Konsorten (man denke etwa an sein berüchtigtes Pamphlet „Der letzte Sprung nach Süden“) ebenfalls geeignet sind, Fremdenhass in der Bevölkerung zu schüren.

Verirrungen der Intelligenzija

Neben derlei Tendenzen in Debatten der breiten Öffentlichkeit, gibt es ähnlich widersprüchliche Entwicklungen im Elitendiskurs und der politischen Publizistik. Einerseits wird von der politischen Spitze die Integration Russlands in westliche Organisationen, wie die G 8-Gruppe oder Welthandelsorganisation, vorangetrieben. Andererseits sind heutige politische Expertendiskussionen sowie das intellektuelle Leben insgesamt von einem sich ausbreitenden antiwestlichen, häufig als „eurasisch“ bezeichneten Konsens geprägt, dessen Grundtenor ist, dass Russland „anders“ als die USA sei bzw. gar im Gegensatz zu den Vereinigten Staaten existiere. Der russische Buchmarkt erlebt eine Schwemme von politischen Schmähschriften, die von unverhohlenem Amerikahass, abstrusen Verschwörungstheorien, pathologischen Weltuntergangsängsten und bizarren Neugeburtsphantasien geprägt sind. Zu den mehr oder minder weit gelesenen Autoren derartiger Machwerke zählen – neben vielen anderen – Sergej Kurginjan, Igor Schafarewitsch, Oleg Platonow, Maksim Kalaschnikow (alias Wladimir Kutscherenko) und Sergej Kara-Mursa.

Der wahrscheinlich bekannteste derartige Publizist ist Dr.sc.pol. Aleksandr Dugin (1962 geb.) – Gründer, Ideologe und Vorsitzender der sogenannten Internationalen Eurasischen Bewegung, deren „Höchster Rat“ sich mit der Mitgliedschaft des Ministers für Kultur der RF Aleksandr Sokolow, Vizevorsitzenden des Föderationsrates der RF
Aleksandr Torschin, mehrerer Botschafter und ähnlich illustrer Figuren schmückt, darunter auch einige westliche Intellektuelle und GUS-Politiker. Dugins wachsende Prominenz ist insofern bemerkenswert, als der „Neoeurasier“ nicht nur als der einflussreichste, sondern auch unverschämteste unter seinen ultranationalistischen
Publizistenkollegen gelten darf. Während sich Autoren wie Kurginjan oder Kara-Mursa in ihren Traktaten auf eine Wiederbelebung klassischer russischer antiwestlicher Ressentiments und untergründige Anleihen an westliche Quellen beschränken, gibt Dugin offen zu, dass nichtrussische antidemokratische Konzepte, etwa solche des europäischen integralen „Traditionalismus“ (René Guénon, Julius Evola, Claudio Mutti, etc.) sowie der westlichen Geopolitik (Alfred Mahen, Halford Mackinder, Karl Haushofer u.a.), deutschen „Konservativen Revolution“ (Carl Schmitt, Ernst Jünger, Arthur Moeller van den Bruck usw.) und frankophonen „Neuen Rechten“ (Alain de Benoist, Robert Steuckers) zu seinen Hauptquellen zählen.

Mehr noch: in den neunziger Jahren hat Dugin wiederholt seine Sympathien für ausgesuchte Aspekte des Italofaschismus und Nazismus, unter anderem für die Waffen-SS und das Institut „Ahnenerbe“, angedeutet und das Dritte Reich als bislang konsequenteste Inkarnationen des von ihm bevorzugten „Dritten Weges“ charakterisiert. Im Kapitel „Faschismus – grenzenlos und rot“ der WWW-Version seines 1997 erschienenen Buches „Tampliery Proletariata“ (Die Tempelritter des Proletariats) gab er der Hoffnung Ausdruck, dass nach der inkonsequenten Umsetzung ursprünglich richtiger Ideen durch Hitler, Mussolini usw. im postsowjetischen Russland nun ein „faschistischer Faschismus“ erstehen würde. In Dugins apokalyptischer Weltsicht stellt sich die Weltgeschichte als jahrhundertealte Konfrontation zwischen hierarchisch organisierten „eurasischen“ Landmächten und liberalen „atlantischen“ Seemächten dar. Diese Auseinandersetzung auf Leben und Tod wird heute zwischen Russland und den USA, als Hauptrepräsentanten der beiden antagonistischen Zivilisationstypen, ausgetragen und nähert sich nun ihrem „Endkampf“ (ein Wort, das bei Dugin in Deutsch, ohne Übersetzung ins Russische erscheint).

Derlei profaschistische Stellungnahmen müssten eigentlich dazu führen, dass Dugin und andere rechtsextreme Publizisten, die sich vergleichbar äußern, ähnlich öff entlich stigmatisiert werden, wie dies derzeit mit den neonazistischen Parteien und
Skinheadgruppen geschieht. Das war bisher jedoch kaum der Fall. Vielmehr sind Dugin & Co., wie etwa der bekannte Chefredakteur der wichtigsten ultranationalistischen Wochenzeitung Russlands „Sawtra“ (Morgiger Tag), Aleksandr Prochanow, gern gesehene Gäste bei politischen Abendsendungen wie „Wremena“ (Wladimir Posner), „Tem wremenem“ (Alexander Archangelskij), „Woskresnyj wetscher“ oder „Kbarjeru“ (Wladimir Solowjow), ja teilweise bei populären Nachmittagstalkshows wie „Pust goworjat“ (Andrej Malachow).

Das postsowjetische Faschismusverständnis

Dass Dugin bislang von kremlgesteuerten Journalisten und seinen politischen Konkurrenten weitgehend „verschont“ wurde, hängt nicht nur damit zusammen, dass er sich in letzter Zeit als „radikaler Zentrist“ und fanatischer Putin-Anhänger profiliert und es vermocht hat, Sympathien bei prominenten Repräsentanten der russischen Legislative und Exekutive zu wecken. Dugin ist es auch gelungen, dem
Faschismusvorwurf zu entgehen, indem er seine Schriften und öff entliches Image mit dem verzerrten, von der sowjetischen Propaganda geerbten Faschismuskonzept abgestimmt hat. Im postsowjetischen Diskurs wird der dem Italienischen entstammende
Begriff „Faschismus“ mit dem deutschen Nazismus und seinen äußerlichen Symbolen, wie Hakenkreuz und Hitlergruß, gleichgesetzt. Teilweise geht die propagandistische Nutzung des Faschismusbegriffs so weit, dass er auf alle als „antirussisch“ angesehene Ideen angewandt wird und sich damit unversehens zum rhetorischen Instrument in xenophoben Hetzkampagnen russischer Ultranationalisten wandelt.

Dugins Beispiel illustriert, dass es angesichts eines solchen verengten Faschismusverständnisses genügt, sich mit Lippenbekenntnissen von den schlimmsten Verbrechen des Dritten Reiches zu distanzieren sowie ein allzu offenes Kopieren der nazistischen Symbolik zu vermeiden, um einer öff entlichen Stigmatisierung als „Faschist“ zu entgehen. Dies zumindest würde erklären, warum einerseits manifest neonazistische Gruppierungen, wie die „Russische Nationale Einheit“ Alexander Barkaschows sowie die Skinhead-Banden, von der Exekutive und inzwischen auch Judikative lautstark verfolgt werden, andererseits jedoch rhetorisch nicht minder radikale ultranationalistische Publizisten geduldet sind, ja sich in öffentlichen Foren und den staatlich kontrollierten Massenmedien ungehindert präsentieren können bzw. scheinbar sogar eine aktive Rolle in diversen Projekten kremlnaher Polittechnologen zugewiesen bekommen haben.

1984 – Déjà vu

Ein weiterer Faktor, der Dugin & Co. begünstigt, scheint die Rückkehr der russischen Führung zu quasi orwellschen öff entlichen Diskursformen zu sein. Von der Präsidialadministration ferngesteuert, hangelt sich die politische Berichterstattung in den Massenmedien von einem nationalpatriotischen Happening zum anderen. Ob Russland-China-Gipfel oder der Olympiadeauftritt russischer Sportler, ob „Orange Revolution“ oder der Kassenerfolg eines russischen Fantasyfi lms im Ausland – internationale Ereignisse jedweder Art werden zum kollektiv errungenen Triumph oder zur gemeinsam erlittenen Erniedrigung der russischen Nation und ihrer getreuen Führung aufgebauscht.

Die damit einhergehende Verflachung und Emotionalisierung öffentlicher politischer Debatten, die manchmal in kuriosen Schreiwettkämpfen zwischen Teilnehmern politischer Fernsehdiskussionen endet, verdrängt ernsthafte Analyse. Politische
Kommentare sind auf das „Hier und Heute“ fixiert, was im Falle Dugins dazu beigetragen haben mag, dass sein eigentlich bekanntes neofaschistisches Auftreten in den Neunzigern „vergessen“ wurde. Die mit der propagandistischen Ausrichtung der Auslandsberichterstattung einhergehende gebetsmühlenartige Verunglimpfung des Westens erweitert zudem sukzessive den Raum für radikale Losungen und Lösungen,was ebenfalls die gesellschaftliche Position Dugins und ähnlich orientierter Theoretiker stärkt.

Ausblick

Wird die neugewonnene Sensibilität gegenüber nationalistischen Tendenzen zu einer nachhaltigenRückbesinnung auf tolerante und weltoffene Aspekte in der russischen politischen Tradition führen ? Oder bleibt die jüngste Tendenz eine bloße Episode in den wechselhaften Medienkampagnen der Putinadministration ?
Es lassen sich zwei gegenläufi ge Trends – ein ideologischer und ein pragmatischer – beobachten, deren Aufeinandertreffen den öffentlichen Debatten Russlands erstmals wieder gewisse Brisanz verleiht: Zwar erfüllt das von der Präsidialadministration der
letzten Jahre lancierte dualistische Weltbild – die einfältig-guten, um ihre „Unabhängigkeit“ ringenden Russen gegen den hinterlistig-imperialistischen Westen – wichtige Legitimationsfunktionen für den „harten“ Kurs des „wiedererstarkenden“ Russlands unter seinem neuen Präsidenten. Doch öffnet der offiziöse Verfolgungswahn Tür und Tor für radikale Schlussfolgerungen. Da das amerikanische Gesellschaftsmodell als Gegenbild der russischen Zivilisation erscheint, kann es nicht verwundern, wenn jugendliche Schlägertrupps auf ihre Weise die „Amerikanisierung“ der russischen Gesellschaft zu verhindern suchen. Die damit verbundene Beschädigung des internationalen Images der Russen ist wiederum unvereinbar mit den ebenfalls starken Bestrebungen, Russland als geachteten Partner der westlichen Staaten zu etablieren. Zudem scheint es in der Kremlführung Überlegungen zu geben, dem rasant fortschreitenden Schwund der Bevölkerung der RF durch großangelegte Immigration zu begegnen, was neuen Zündstoff liefern würde. Letztlich widersprechen der fanatische Antiamerikanismus und die radikal proiranische Position von Dugin & Co. den sicherheitspolitischen Kalkulationen des Kremls und seinen Bemühungen, sich gleichberechtigt in die internationale Koalition gegen islamistischen Terror einzureihen. Diese und ähnliche Herausforderungen der kommenden Jahre verleihen dem – zumindest teilweisen – Machtwechsel im Jahr 2008 zusätzliche Brisanz.

Redaktion: Hans-Henning Schröder

Über den Autor
Dr. Andreas Umland ist DAAD-Lektor an der Nationalen Taras-Schewtschenko-Universität Kiew.


Bron: Russlandanalysen

dinsdag, juni 20, 2006

De "superieure westerse cultuur" van opiniemaker Cliteur door Harry WESTERINK op De Fabel van de Illegaal, juni 2006.

"Onze westerse cultuur" is de beste. Links houdt de samenleving in de greep van de "politieke correctheid". Alleen het leven "met kwaliteit" verdient bescherming. Aldus de omstreden rechtsfilosoof Paul Cliteur, die al jarenlang een onsmakelijke hutspot van conservatief-liberale standpunten opdient.


Cliteur was voorzitter van het Humanistisch Verbond en partij-ideoloog bij de Teldersstichting, het wetenschappelijke bureau van de VVD. In 1989 promoveerde hij met het proefschrift "Conservatisme en cultuurrecht" aan de Leidse universiteit. Daar werkt hij als hoogleraar encyclopedie van de rechtswetenschap. Ook is hij verbonden aan het universitaire E.M. Meijers Instituut, waar hij het onderzoeksprogramma "Sociale cohesie en multiculturaliteit" coördineert. Hij schreef onder meer de boeken "Darwin, dier en recht", "Moderne Papoea's", "Tegen de decadentie" en "God houdt niet van vrijzinnigheid". Ook maakte hij columns voor het tv-programma Buitenhof en publiceerde hij regelmatig in NRC Handelsblad, Trouw en Vrij Nederland. Momenteel werkt hij aan zijn nieuwe boek "Ethiek: vragen van goed en kwaad voor een verwarde samenleving".

Samen met zijn maatjes Andreas Kinneging, Bart Jan Spruyt, Joshua Livestro en René van Wissen was Cliteur in 2000 betrokken bij de oprichting van de Edmund Burke stichting.(1) Ze willen dat het conservatieve gedachtengoed meer maatschappelijke invloed krijgt en voeren daartoe een aanhoudend media-offensief.(2) Bruggenhoofd voor de Burke stichting vormt "de Leidse school", een universitair circuit van conservatieve hooligans waartoe naast Cliteur en Kinneging ook Afshin Ellian,(2) Jerker Spits (3) en Piet Emmer (4) behoren. Cliteur zit ook nog in de Raad van Aanbeveling van de Bastiat stichting, een uiterst rechtse libertarische denktank.(5) En daarnaast maakt hij deel uit van de viermansredactie van het nieuw-rechtse tijdschrift Civis Mundi van Wim Couwenberg, die er niet vies van is om samen met internationaal bekende fascisten te spreken op een colloquium van TeKos, de denktank van het extreem-rechtse Vlaams Belang.

Slavernij

Een belangrijk onderdeel van Cliteurs ideologie vormt de haat tegen multiculturalisme en cultuurrelativisme. "Het multiculturalisme is niet veel anders dan een oorlog tegen het westen, zoals het nazisme en stalinisme dat waren", durft hij zelfs te beweren.(6) Volgens hem hangt "de intellectuele elite van Nederland sinds de jaren 60" over de multiculturele samenleving "de verkeerde opvattingen" aan. De cultuurrelativisten zouden alle "culturen" gelijkwaardig achten. Maar volgens Cliteur is "de westerse cultuur" met zijn "universele waarden" superieur aan andere "culturen". Instemmend citeert hij de uiterst rechtse criminoloog en Trouw-redacteur Chris Rutenfrans: "We moeten niet schromen om de westerse cultuur hoog te houden als de beste die er is". Ook verdedigt Cliteur de eveneens uiterst rechtse Italiaanse premier Silvio Berlusconi, die stelde: "We moeten ons bewust zijn van de superioriteit van onze beschaving, een systeem dat berust op welzijn, respect voor mensenrechten en respect voor religieuze rechten - iets wat je niet hebt in islamistische landen."

Om niet voor racist te worden versleten voegt Cliteur er nog wel aan toe dat "culturen" weliswaar niet gelijkwaardig zijn, maar mensen wel. Een "cultuur" die niet erkent dat alle mensen gelijkwaardig zijn, is volgens hem "inferieur" aan een "cultuur" die daar wel vanuit gaat, "de westerse cultuur" dus. Die zou zijn voortgekomen uit "de Grieks-Romeinse cultuur" van 500 jaar voor tot 500 jaar na de jaartelling. In die "cultuur" echter bestond volop slavernij, konden alleen mannen van de eigen stadsstaat vrije burgers zijn, en werden mensen als bron van vermaak voor de leeuwen geworpen. Wat er "superieur" zou zijn aan dergelijke patriarchale verhoudingen, legt Cliteur gemakshalve maar niet uit. Ook het kolonialisme en de slavenhandel vanaf de zestiende eeuw en de wereldoorlogen en concentratiekampen in de twintigste eeuw waren bepaald geen hoogtepunten van beschaving.

Tegenover de huidige "multicultuur" zet Cliteur een zelfbedachte "monocultuur". Daarin zouden een aantal grondrechten centraal moeten staan, zoals de vrijheid van meningsuiting en godsdienst, het non-discriminatiebeginsel, en het recht op privacy en lichamelijke integriteit. Sociale grondrechten als recht op inkomen en onderdak wijst hij echter categorisch af. Hoe groter het aantal grondrechten, hoe groter de kans dat die worden uitgehold, luidt zijn nogal merkwaardige argumentatie daarvoor. Binnen zijn beperkte rijtje grondrechten brengt hij ook nog eens een rangorde aan. De vrijheid van meningsuiting zou namelijk "de koningin" onder de grondrechten zijn. "Vooruitgang in de geschiedenis is voor mij: vooruitgang in de vrijheid van denken en meningsuiting." Zo maakt hij bewust het recht om niet gediscrimineerd te worden ondergeschikt aan de vrijheid om te zeggen wat je vindt. De mensheid zou namelijk vooruit gekomen zijn door te kwetsen en te beledigen. Dus "we" zouden niet moeten zeuren over discriminatie. "Er waart een geest door Nederland die aangeeft dat niet vrijheid van spreken het uitgangspunt moet zijn, maar de gevoelens van groepen die niet met kritiek op hun handel en wandel wensen te worden geconfronteerd." Als "wij" moslims te kakken willen zetten, dan moet dat gewoon kunnen, bedoelt hij.

Bloemendaalse identiteit

Volgens Cliteur is het multiculturalisme van de cultuurrelativisten tot mislukken gedoemd. Dat probeert hij te bewijzen aan de hand van het voorbeeld van Britse moslims die zich bij de Taliban aansloten om te strijden tegen de Britten en Amerikanen in Afghanistan. Er leeft in Groot-Brittannië "een aanzienlijke groep moslims die hun "gastland" niet bepaald als hun vaderland beschouwen", zo schrijft hij. Waarbij hij Groot-Brittannië dus nadrukkelijk "gastland" noemt van moslims die toch echt de Britse nationaliteit hebben. "Zij zijn bereid de wapenen op te nemen om het land waarin zij leven in een ander deel van de wereld ten val te brengen. Betekent dit niet dat het bevorderen van multiculturalisme in eigen land een suïcidale strategie is?" Maar ook velen uit "de westerse cultuur" hebben met demonstraties en gewapend verzet geprobeerd om oorlogen van "hun eigen land" te stoppen, zoals Amerikanen die in de jaren 60 massaal protesteerden tegen de Vietnam-oorlog.

Misschien moeten we wel "moderne Papoea's" worden, mijmert Cliteur. "De Papoea staat voor het idee van een afgesloten cultuur, een cultuur die uit één blok gehouwen is." 'Hij plaatst zichzelf met zulke vergelijkingen in de racistische koloniale traditie waarbij westerlingen meenden dat "de inboorlingen" niet verder keken dan hun neus lang was. "Monoculturen" hebben echter nooit bestaan. Cliteur meent van wel, maar erkent in ieder geval dat ze er nu niet meer zijn. Toch blijft hij erover dromen.

Hoezeer Cliteur ook te keer gaat tegen multiculturalisten, toch heeft hij meer met hen gemeen dan hem lief is. Beide partijen zitten namelijk gevangen in het bijzonder onvruchtbare denken in "cultuur", een uiteindelijk vaag en ongrijpbaar begrip dat weinig tot niets bijdraagt aan het begrijpen van samenlevingen. Begrippen als macht en arbeid zijn daartoe veel meer geëigend, dat hebben marxisten lang geleden al aangetoond. Daarom moet links ook vermijden om mee te gaan in het streven naar behoud van "de eigen cultuur" van "allochtonen", maar pleiten voor gelijke rechten voor iedereen, en tegen onderdrukking en uitbuiting. Bij het bestrijden van het groeiende racisme hoeft links dan ook niet op te komen voor het multiculturalisme.(7)

Omdat het begrip "cultuur" op zich al vaag is, heeft het concept "nationale cultuur" helemaal geen betekenis. Behalve in het denken van allerhande doorgedraaide nationalisten natuurlijk. Cliteur erkent dat indirect door in een van zijn boeken schertsend een denkbeeldige in Bloemendaal woonachtige persoon op te voeren die "de Bloemendaalse identiteit" zegt te hebben. ""Bloemendaler zijn" hoort bij zijn wezen. Hij heeft het over zijn "Bloemendaalse ziel", zoals men in Russische romans spreekt van een Slavische ziel", grapt Cliteur. Een dergelijke houding zou men toch wel vreemd vinden, stelt hij. "Het cultiveren van etnische identiteit heeft doorgaans niet zulke aangename trekjes", merkt hij terecht op. Maar zelf maakt hij zich juist schuldig aan het vastpinnen van mensen op hun etnische identiteit. "Kijk naar de Marokkanen uit het Rifgebergte", schrijft hij bijvoorbeeld. "Die komen uit een zeer gewelddadige cultuur, met extreem veel wantrouwen. Die geven dus een verhoogd risico binnen de Nederlandse samenleving. Dat is een relevant gegeven om je beleid op af te stemmen."(8) Volkomen racistisch pleit hij daarbij voor "het screenen" van dat soort "risicogroepen". Hij vindt het ook "zeker niet ondenkbaar" om alle Marokkanen onder de 30 jaar te weren uit Nederland.

Cliteur toont onbedoeld wel vaker aan dat het denken in "culturen" onzinnig is. "Allerlei waarden van islamitische, Arabische, Indische, Griekse en Romeinse herkomst bepalen de Europese cultuur",(9) schrijft hij bijvoorbeeld. Maar daarmee ondergraaft hij zijn eigen ideologie van de "unieke" en "superieure" westerse "cultuur". Elders schrijft hij dat de doodstraf en het recht op abortus "de Amerikaanse cultuur" ernstig verdeeld houden.(6) En daarmee gaat hij weer in tegen zijn eigen opvatting van "de Amerikaanse cultuur" als een monolitisch blok. Hij zegt zich ook te kunnen vinden in de visie van de filosoof Francis Fukuyama, die begin jaren 90 nog meende dat het liberalisme de grote eindoverwinnaar was geworden in de wereldwijde strijd tussen de ideologieën. Het kapitalisme bepaalde volgens Fukuyama toen overal ter wereld "de moderne cultuur", waardoor het denken in etnische, nationale of continentale "culturen" meteen als een illusie verworpen zou moeten worden. Toch blijft Cliteur dat juist wel doen. Met hun stigmatiserend wij-zij denken willen opiniemakers als hij namelijk de ideologische invloed van de conservatieve beweging op de samenleving verstevigen.

Slachtofferrol

Cliteur noemt zichzelf vrijdenker, atheïst en humanist. Hij zegt geïnspireerd te zijn door het progressieve achttiende-eeuwse Verlichtingsdenken, dat de aanzet gaf tot een brede maatschappelijke emancipatiegolf. Wie verwacht dat hij daarom ook het anti-autoritaire emancipatiestreven van de jaren 60 van de vorige eeuw waardeert, komt bedrogen uit. Geharnast trekt hij in zijn schotschriften ten strijde tegen "de protestgeneratie", die op het pluche van de macht zou zitten en de hele samenleving zou geselen met de zweep van "het politiek correcte denken". Net als de rechts-populisten Pim Fortuyn (1) en Pamela Hemelrijk (2) speelt Cliteur de outsider die vanuit een underdogpositie moet opboksen tegen een veronderstelde paternalistische linkse elite van vooral PvdA-ers. "We worden natuurlijk niet gemarteld of in de gevangenis gegooid, maar we worden wel onmondig gemaakt", schrijft hij.(10) "Het absolute kwaad dat in de zeventiende eeuw werd geassocieerd met geloofsafval, de duivel en ketterij, wordt tegenwoordig geprojecteerd op politieke ideeën." Conservatieve ideeën wel te verstaan, waarop volgens hem een nieuw taboe zou rusten. "Bijna alle media en culturele instellingen zijn bolwerken van links. Zij worden nooit tegengesproken. Als dat wel gebeurt, ervaren ze dat als arrogant."(11) Fortuyn zou die vermeende linkse hegemonie hebben doorbroken. Daarom prijst Cliteur hem de hemel in. "Emancipator van de moslims", noemt hij hem onder meer, en "heraut van het vrije woord", "onze bevrijder van de politiek correcte denkpolitie, die dit land lange tijd in een toestand van zelfcensuur gegijzeld hield", en "de apostel van een "nieuwe politiek" die moeiteloos het naoorlogs verzet van een hele generatie als vrijblijvend geleuter in de hoek zette".(9)

Over "de lawaaigeneratie", "de pretgeneratie van de jaren 60" of "de babyboomgeneratie die nu vele banen bezet houdt" laat Cliteur zich onophoudelijk denigrerend uit. "Opgegroeid in weelde, banen voor het oprapen en eigenlijk zonder dat men ergens voor behoefde te strijden - dat waren de omstandigheden waaronder de protestgeneratie opgroeide. Het enige gevaar dat op de loer lag was de verveling. Strijd had men niet geleverd, en al helemaal niet tegen een groot gevaar als het nationaal-socialisme. Het is onterecht en ondankbaar, maar misschien wel begrijpelijk dat juist de leden van déze generatie een hang naar groots en meeslepend leven ontwikkelden en zich afzetten tegen hun vaders. Maar hoe kon men dat rechtvaardigen? De grootste provocatie die men voor die vaders kon bedenken, was dat niet de vaders de strijd tegen het nazisme hadden geleverd, maar dat eigenlijk de leden van de protestgeneratie erkenning zouden moeten krijgen als de vaandeldragers van het anti-nazisme."(12) Waarbij Cliteur gemakshalve over het hoofd ziet dat ook die "vaders" tijdens de bezetting meestal niet in het verzet zaten, maar massaal collaboreerden met de nazi's. En hij negeert ook nog eens het bestaan van vrouwen.

In 2004 schoot Cliteur nog verder door in zijn slachtofferrol. Hij meende te worden gedemoniseerd door toch nogal bedaarde huisvadertypes als Thijs Wöltgens, Bart Tromp en Jacques Wallage,(1) PvdA-coryfeeën die in de lijn van het heersende politieke klimaat zelf steeds verder naar rechts zijn opgeschoven. Deze sociaal-democraten zouden zowaar "een hetze" voeren tegen de conservatieven, en "links-radicalen" hebben "gevoed" die Burke-voorman Spruyt zouden hebben bedreigd. Was Spruyts verhaal over die vermeende bedreiging al bijzonder opgeklopt, helemaal onzinnig is Cliteurs suggestie dat radicaal-linkse activisten hun oren zouden laten hangen naar sociaal-democratische regenten. Heel dramatisch deed Cliteur het voorkomen alsof hij straks de volgende Fortuyn zou worden, en dat "de kogel" dan opnieuw "van links" zou kunnen komen. Links zou namelijk een "liquidatiecultuur" kennen. Overigens erkende hij haast terloops zelf nooit bedreigd te zijn. Toch maakte hij met veel ophef bekend te zullen stoppen met zijn columnistenwerk. Cliteur is nogal close met zijn "goede vriend" Spruyt, hoewel die lid is van de christenfundamentalistische SGP (13) en Cliteur naar eigen zeggen niets moet hebben van religie. Blijkbaar vormt de gezamenlijke strijd tegen links en de islam voldoende motivatie om de onderlinge ideologische verschillen te overstijgen. Door toedoen van links zou Nederland "staatsgezag" missen en in "een staat van anarchie" verkeren.(14) Om verder terrorisme te voorkomen zei Cliteur bereid te zijn om onze grondrechten vergaand te beperken. "De staat is primair, de rechtsstaat is secundair."(15) Met andere woorden: Cliteur heeft geen principiële problemen met een vervanging van de huidige democratie door een dictatuur.

Barbarij

Ongebruikelijk voor zijn sociale omgeving is Cliteurs pleidooi voor dierenrechten. Daarmee heeft hij zich in kringen van dierenrechtenactivisten nogal populair gemaakt. Hij was bij de verkiezingen voor het Europese Parlement in 2004 een van de kandidaten op de kieslijst van de Partij voor de Dieren. Cliteur gaat er vanuit dat dieren kunnen lijden en daarom ook rechten moeten krijgen. Het meest beïnvloed is hij door de vaak bewonderde maar ook verguisde Australische filosoof Peter Singer, die probeert om de ideologie van het kapitalisme, het liberalisme, een biologische rechtvaardiging te verschaffen.(16) Volgens Singers filosofie van het utilitarisme is het niet perse slecht om iemand te doden, als daardoor de totale hoeveelheid geluk maar toeneemt, en de hoeveelheid lijden afneemt. "Wie het leven zelf - dat wil zeggen het leven zonder meer - heilig verklaart, maakt eigenlijk een fout. Het leven zonder meer is niet waard geleefd te worden. Het leven is alleen iets waard wanneer het een leven is "met kwaliteit", een leven dat de levende persoon in staat stelt iets "met zijn leven te doen". Zou men zich van het leven niet bewust zijn (zoals bij een comateuze patiënt het geval is), dan heeft het leven voor die persoon geen betekenis", aldus Cliteur.(17) In navolging van Singer acht hij niet alle vormen van menselijk leven beschermenswaardig, en meent hij dat sommige diersoorten principieel bescherming verdienen. Singers filosofie roept allerlei vragen op. Wat is "leven met kwaliteit"? Wie bepaalt wat "kwaliteit" is? En kan die "kwaliteit" wel objectief gemeten worden? Singers ideeën zijn levensgevaarlijk voor hele groepen mensen, zoals gehandicapten. Zeker in onze door en door patriarchale wereld waarin vooral geld de dienst uitmaakt en werkelijke zelfbepaling zodoende nauwelijks voorkomt.

Wanneer Cliteur schrijft over de slechte behandeling van dieren, dan noemt hij onze samenleving ineens "een merkwaardige mengeling van beschaving en barbarij", in plaats van terug te vallen op zijn mantra van "de superieure westerse cultuur". Als dieren kunnen lijden en daardoor recht hebben op bescherming, hoe zit het dan met mensen? Die kunnen immers ook lijden. Behoren die dan ook niet allemaal voldoende eten, geld en onderdak te hebben? Hoe moet het dan met die 3 miljard mensen op aarde die van minder dan 3 dollar per dag in leven moeten blijven en gaan vluchten om te kunnen overleven? "Ik ben daar eerlijk gezegd zelf ook niet goed uit", aldus Cliteur, "hoe je daar mee om moet gaan. Wat ik wel weet, is dat we nooit zonder meer open grenzen kunnen uitroepen en ongelimiteerd kunnen toelaten. Dat gaat gewoon niet."(18) Wat Cliteur hier niet hardop wil zeggen, is dat open grenzen ten koste zouden gaan van de rijkdom in "de superieure westerse cultuur", die immers voor een aanzienlijk deel gebaseerd is op de armoede elders, op goedkope grondstoffen en lage lonen. Een moreel niet zo "superieure" positie van de rechtsfilosoof.

Noten

1. Zie: "De kwartiermakers van Fortuyn", Gebladerte-reeks 23. In: Fabel Archief.
2. Zie: "De wegbereiders van Wilders", Gebladerte-reeks 27. In: Fabel Archief.
3. "Germanist Jerker Spits promoot Hitlers ideologische voorvaderen", Eric Krebbers. In: Fabel Archief.
4. "Leidse slavernij-professor wil meer goedkope arbeidsmigranten", Eric Krebbers. In: Fabel Archief.
5. "Libertariërs aller landen verenigen zich", Gerrit de Wit. In: Fabel Archief.
6. "Moderne Papoea's", Paul Cliteur, 2002.
7. "Niet op de bres voor multiculturalisme", Eric Krebbers. In: Fabel Archief.
8. ""Er moet veel meer gekwetst worden"", Coen Verbraak. In: Vrij Nederland, 4.5.2002.
9. "God houdt niet van vrijzinnigheid", Paul Cliteur, 2004.
10. ""We worden onmondig gemaakt"", Alain van der Horst. In: HP/De Tijd, 27.2.2004.
11. "Filosofisch elftal", Yoram Stein, 2006.
12. "Tegen de decadentie", Paul Cliteur, 2004.
13. "Taliban op klompen", Harry Westerink. In: Fabel Archief. En: "SGP probeert zieltjes te winnen met aanval op islam", Harry Westerink. In: Fabel Archief.
14. ""Nederland verkeert in staat van anarchie"", Alain van der Horst. In: HP/De Tijd, 25.2.2005.
15. "Hutspot Holland", Guido Derksen, 2005.
16. "De profeet van het kapitalisme", Eric Krebbers. In: Fabel Archief.
17. "Darwin, dier en recht", Paul Cliteur, 2001.
18. "Het recht om Cliteur te kwetsen", Stan van Houcke In: De Humanist, maart/april 2002.

Bron: De Fabel van de Illegaal