zondag, november 26, 2006

Volksmacht in verkiezingstijd. Vóór en tegen het populisme door Dick PELS op Waterlandstichting.nl, november 2006.

Bestuurlijke vernieuwing als non-starter.
De PvdA probeert het als enige nog met de integratie. Niemand probeert het nog met Europa of het buitenland in het algemeen. Het milieu beleefde een kortstondige opvlieger na het bezoek van Al Gore. Maar de echte non-starter in de huidige verkiezingscampagne is de democratische vernieuwing. Geen van de grote partijen wil er, na het dubbele échec van de ‘burgemeesterscrisis’ van maart 2005 en het Europa-referendum van juni 2005, zijn vingers nog aan branden. Van de kleine partijen doet alleen D66 nog een dappere poging. Verder houden alleen de rechtse splinters in het spoor van Fortuyn nog iets van een vergezicht op radicale democratisering vast.


Die verwantschap tussen het ‘linkse’ D66 en de ‘rechtse’ fortuynisten, en tussen het republikeinse ideaal van politiek burgerschap en het populistische ideaal van de volksdemocratie, hoeft niemand te verbazen. Met zijn voornemen het regentenbestel te doen ontploffen, zijn pleidooi voor de directe verkiezing van gezagsdragers, en zijn inzicht in de spanning tussen personendemocratie en partijendemocratie is Van Mierlo Fortuyn altijd ver vooruit geweest. Tegenstanders kunnen dan ook tevreden toezien hoe D66 bezig is in een punt te verdwijnen, en hoe de fortuynistische splinters elkaar in de kleine ‘ruimte op rechts’ opeten en verdringen.

Democratisch populisme
Maar die zelfgenoegzaamheid is ongegrond. Het populisme kan niet zomaar worden weggezet als een rechtse ondermijning van ‘onze’ representatieve democratie. De democratische vertegenwoordiging kent meerdere vormen en stijlen, zowel indirect als direct, zowel collectivistisch als personalistisch, zowel parlementair als buitenparlementair. Zij is niet per definitie gebonden aan het mechanisme van politieke partijen, maar kan ook letterlijk worden belichaamd in representatieve personen. Het parlement is niet de enige plek waar de volkssoevereiniteit wordt uitgeoefend, die alle politieke ambten legitimeert. Daarom is het vanuit democratisch oogpunt interessant en opportuun om elementen van de ‘populistische uitdaging’ in te bouwen in het bestaande parlementaire bestel. De populistische tegenstelling tussen gevestigden en buitenstaanders staat haaks op de traditionele tegenstelling tussen links en rechts. Het is zaak om beide tegenstellingen ‘in het spel te houden’ en tegelijkertijd te activeren.

Dat experiment kan echter alleen slagen als we definitief breken met een dragende gedachte van het populisme die door de kritici ervan terecht wordt gehekeld. Dat is de overtuiging dat het volk kan spreken met één stem, daadwerkelijk soeverein is en in staat tot zelfbestuur, en dat de kloof tussen burgers en overheid dus kan en moet worden overbrugd. Nee: ook de democratie is een eliteheerschappij, en ieder die suggereert dat ‘Den Haag’ moet worden schoongeveegd om daar de volksmacht te vestigen, verdoezelt het feit dat hij/zij zelf weer een nieuwe, alternatieve elite vormt die streeft naar de macht, en net als de concurrentie een partijdige visie verwoordt op het volksbelang. Anders uitgedrukt: het probleem van ‘oer-democratische’ noties als volksbestuur, volkswil, volkseenheid en volkssoevereiniteit is dat het volk (populus) niet als zodanig bestaat, niet voor zichzelf kan spreken, en dus alleen via onderling concurrerende woordvoerders zijn wil kan laten gelden. De democratie zal het moeten doen zonder demos.

D66
Vanuit dit zowel pro- als antipopulistische gezichtspunt kunnen de verkiezingsprogramma’s op hun democratisch gehalte worden doorgelicht. Voor D66 is er na de kiezersrevolte van 2002 niets veranderd in de verhouding tussen burgers en gekozenen: zelfs de kleinste wijzigingen in het staatkundig bestel werden vertraagd, gesmoord in staatscommissies of verworpen in de Eerste Kamer. Nieuwe regenten hebben zich aangediend die zich hebben overgegeven aan willekeur en misbruik van macht (hier verwijst men ondubbelzinnig naar Verdonk en haar beleid). Groot onderhoud aan de democratie, waarbij gevestigde structuren moeten worden opengebroken, is meer dan ooit nodig. De fortuynistische tweedeling tussen gevestigden en nieuwkomers wordt zelfs uitgeroepen tot de nieuwe dragende tegenstelling in politiek en maatschappij.

‘Mensen besturen zelf’, luidt daarbij het (misleidende) motto van D66. Mensen weten zelf wat goed voor hen is, en moeten zelf kunnen bepalen hoe hun leven en land worden ingericht. Maar die ‘republikeinse’ opvatting onderschat m.i. de noodzaak van professionalisme in de politiek, en de even grote noodzaak om een institutionele afstand te bewaren tussen het volk en zijn vertegenwoordigers. Als volgens D66 ‘visie, leiderschap en resultaatgerichtheid’ de sleutels zijn om de kloof tussen burger en bestuur te overbruggen, hebben politici een eigen verantwoordelijkheid en moeten zij een zelfstandige positie innemen tegenover het volk. Het is juist de functie van politici om beter te weten ‘wat goed voor ons is’ en van die betweterij regelmatig verantwoording af te leggen.

D66 is vanouds voorstander van bestuurders die rechtstreeks door de burgers worden gekozen. De burgemeester, commissaris der koningin, kabinetsformateur en voorzitter van de Europese Commissie mogen vervolgens hun eigen kabinet of college samenstellen. Daarnaast pleit de partij al sinds jaar en dag voor het correctief en raadgevend referendum en voor het volksinitiatief. Het kiesstelsel moet de binding tussen kiezer en gekozene versterken en de individuele herkenbaarheid van bestuurders verbeteren; voor dit doel moet tenminste de drempel voor voorkeursstemmen omlaag worden gebracht. Het gemengde evenredige-plus-districtenstelsel waar ex-minister De Graaf nog over struikelde is blijkbaar niet langer heilig; liever wacht men de voorstellen af die het Burgerforum op dit punt zal doen. Inmiddels is duidelijk dat ook deze club meer ziet in het verzwaren van de voorkeurstem binnen het stelsel van evenredige vertegenwoordiging dan in het invoeren van enigerlei vorm van districtenstelsel.

De Fortuynisten
‘Aanpakken van de regentenklasse in Nederland’ en van het ‘particratisch partijenmodel’ zijn de verwante motto’s van de nieuwe-oude Lijst 5 Fortuyn. De politieke partijen die in ons land de dienst uitmaken zijn vooral gericht op behoud van hun eigen macht. Er is sprake van een bijna hermetisch gesloten politieke cultuur, waarbij de gevestigde partijen aantrekkelijke banenmachines zijn geworden voor hun eigen leden, en waarin conformisme aan de dominante partijlijn hoogtij viert. L5F wil ‘principieel buiten het politieke bedrijf blijven staan, zowel wat betreft opvattingen als qua imago en stijl’, met kamerleden die ‘anders dan de beroepspolitici van de huidige partijen echte volksvertegenwoordigers zijn’.

Sterker dan D66 laat de voormalige LPF zich leiden door de letterlijke betekenis van democratie als ‘volksheerschappij’, en noemt zij ‘participatie door het volk’ als haar belangrijkste ideaal. In ons parlementaire bestel is de volkssoevereiniteit echter niet gewaarborgd. Burgers dragen eens in de vier jaar hun medebeslissingsrecht af aan volksvertegenwoordigers, die vervolgens een monopolie op het beslissingsrecht hebben. D66 heeft ‘door zijn ijver om een goede deelnemer aan het vermolmde parlementaire stelsel te zijn’ amper iets kunnen bereiken. Lijst 5 Fortuyn wil dan ook ‘veel beter en fundamenteler dan D66 ooit gedurfd of gekund heeft’ luisteren naar de achterban en kiezen voor meer invloed van burgers.

Des te opmerkelijker is dat concrete voorstellen zoals die voor de gekozen burgemeester of minister-president of voor referenda en burgerinitiatieven in het programma van L5F ontbreken. In plaats daarvan worden alle kaarten gezet op een soort permanente politieke vertegenwoordiging en verantwoording via internet, ook van en aan niet-leden. Blijkbaar is men zo huiverig geworden voor politiek personalisme dat de door Fortuyn zelf zo sterk gecultiveerde elementen van imago en stijl nu worden gewantrouwd. Het verdriet van de nette burgerman Herben is herkenbaar in de volgende opvallende uithaal naar de mediademocratie: ‘Wie Fortuyn reduceert tot een rechtse populist doet hem niet alleen onrecht, maar wakkert ook de mediahype aan van zogenaamd charismatische politici. De personendemocratie lijkt uit te draaien op een Idols-finale. De jacht op charismatische personen is een dwaalspoor dat is uitgezet door journalisten en politicologen die willen dat het spel volgens hun regels wordt gespeeld.’ De voormalige anti-partij is nu een nette programma-partij geworden, die afscheid neemt van bijna alles wat het charismatische mediafenomeen-Fortuyn juist zo interessant maakte.

Nog meer Fortuynisten
Ook Wilders’ Partij voor de Vrijheid roert de populistische trom. Het programma Klare Wijn uit maart 2006 stelt vast dat er sinds 2002 niet veel méér heeft plaatsgevonden dan een ‘hergroepering van de oude politiek’. Het land is (opnieuw) in handen gevallen van een politieke kaste die vooral met zichzelf bezig is en het landsbelang verkwanselt. Nederland is in de praktijk geen democratie ‘maar een coalitieland gedomineerd door een partijencratie’. De grote partijen representeren zelf niet veel meer dan ‘varianten van sociaal-liberalisme’. Het echte gevecht gaat dan ook tussen die partijen die zich behaaglijk voelen in het bestaande systeem (alle partijen van SP tot en met VVD) en de politici die dat systeem willen uitdagen en fundamenteel willen hervormen. Ook het recentere verkiezingspamflet van de PvdV ademt dit outsiders-sentiment, en herhaalt de voorstellen uit Klare Wijn voor een meer directe democratie, via de invoering van bindende referenda, een districtenstelsel, de gekozen burgemeester en minister-president (en zo mogelijk ook politiechefs en rechters), en het afschaffen van de Eerste Kamer.

Ook de nog jongere partij EénNL van Pastors en Eerdmans wil het totaal anders doen dan de gevestigde partijen. EénNL zet zich schrap tegen de Haagse ‘beroepsbestuurders’, wil ‘de kloof met de mensen’ dichten en ‘het land teruggeven aan de burgers’. Voorop prijkt het door Fortuyn geliefde motto van Van der Capellen tot der Pol, dat het volk de ‘ware eigenaar’ is van het land en de overheden en magistraten ‘enkel maar de directeurs, bewindhebbers en rentmeesters’ van deze grote compagnie. Vanuit dit oogpunt is er iets goed mis met de Nederlandse democratie. Een nieuwe regentenklasse bestuurt op ondoorzichtige wijze het land. Je mag wel stemmen, maar er valt weinig te kiezen. Zo wachten we al veertig jaar tevergeefs op de gekozen burgemeester. Via een gesloten benoemingencircuit verdelen de partijen onderling de baantjes. Een regering ‘van en voor het volk’ is verworden tot een regering van en door een miniscule minderheid van het volk. Daarom moet ernst worden gemaakt met verdere democratisering, via het inmiddels bekende rijtje van rechtstreekse verkiezingen van gezagsdragers, bindende correctieve en raadgevende referenda, en het afschaffen van de Eerste Kamer.

De gevestigden
Het verbaast niet dat de beide coalitiepartijen, anders dan deze zelfbenoemde politieke outsiders, zich sterker verbonden voelen met het bestaande parlementair-democratische bestel. Het CDA is het meest behoudend in zijn voorkeur voor de klassieke representatieve democratie en de parlementaire soevereiniteit. De politieke cultuur kan worden verbeterd, niet via de weg van radicale stelselwijzigingen of democratische vernieuwingen, maar doordat mensen zich vertegenwoordigd voelen en politici doordachte visies presenteren op de toekomst van het land. Vooral de regionale worteling van volksvertegenwoordigers moet worden versterkt. Het CDA keert zich tegen het referendum en blijft hechten aan de kroonbenoeming van de commissaris der koningin en de burgemeester, om zowel recht doen aan de ‘eigenstandige’ positie van de bestuurders als aan het gegeven dat staten en raad het ‘hoofdorgaan’ zijn van provincie of gemeente.

Het programma van de ChristenUnie (geen coalitiepartner) onderstreept daarbij een kernpunt van het representatieve stelsel dat door het CDA stilzwijgend wordt voorondersteld. Aan overheden vallen eigen verantwoordelijkheden toe, die niet samenvallen met de optelsom van de wensen en belangen van burgers. Wat het publiek belang inhoudt zal telkens opnieuw moeten worden verduidelijkt, door politieke partijen met een helder en consistent profiel. Ook de CU zoekt het niet in stelselwijzigingen, maar in betrouwbare politici met een heldere visie die zich dienstbaar maken aan de samenleving (en daarmee uiteindelijk aan God). De gekozen minister-president lijkt aantrekkelijk om de kloof tussen burger en politiek te overbruggen, maar is een ‘misplaatste figuur in het Nederlandse staatsbestel’. Vormen van directe democratie zijn alleen acceptabel als het beginsel van de representatieve democratie geen geweld wordt aangedaan. Volgens de CU voldoet alleen het correctief referendum aan deze eis.

De VVD is een geval apart, omdat deze partij in snel tempo is teruggekomen van de fortuynistische politieke vernieuwingsagenda van Van Aartsen (‘ik heb Fortuyn goed gekend’) en de republikeinse toonzetting van het Liberaal Manifest van februari 2005. De nieuwe leider Rutte valt in feite terug op het Wiegel-standpunt, dat de representatieve democratie in zijn traditionele gedaante heilig verklaart. Terwijl het Liberaal Manifest het dualisme tussen de uitvoerende en controlerende machten wilde aanscherpen, pleitte voor de rechtstreekse verkiezing van ‘beeldbepalende bestuurders’ zoals de burgemeester en de minister-president, en de ‘koudwatervrees’ voor het referendum liet varen, is van die ambities in het verkiezingsprogramma Samenleving met ambitie weinig meer terug te vinden. Van de genoemde aanzetten tot verdieping van het representatieve stelsel wordt alleen nog de gekozen burgemeester genoemd, terwijl over het referendum niet langer wordt gerept.

De gevestigde oppositie
Terwijl de coalitiepartners vooral tevredenheid uitstralen met het bestaande, treft men ook bij Hare Majesteit’s oppositie weinig urgentiegevoel aan. Voor de PvdA – de boosdoener van de burgemeesterscrisis – heeft de bestuurlijke vernieuwing in elk geval geen prioriteit. Het verkiezingsprogramma bepleit ‘bindend bestuur’, een omslag van beleid naar uitvoering, een vermindering van het aantal bestuurslagen en een grotere herkenbaarheid van politici. Ter bevordering van het laatste kiest men voor het Belgische model, waarin de voorkeurstemmen voor individuele kandidaten meer gewicht krijgen ten opzichte van de door de partij vastgestelde lijstvolgorde. Wie de burgemeester wordt, wordt inzet van de gemeenteraadsverkiezingen. Er komt een correctief referendum op initiatief van de bevolking. De politici van de PvdA moeten integere mensen zijn die zich laten leiden door het algemeen belang en niet door hun eigen belang. Het resultaat is een vrij timide programma dat zich niet brandt aan directe verkiezingen van bestuurders en de ‘partocratische’ lijstjes- en benoemingencultuur niet werkelijk aanpakt.

De SP is uitgesprokener in haar visie op democratisering (die geniet zelfs ‘topprioriteit’), maar houdt eveneens vast aan ‘onze parlementaire democratie’, de volkssoevereiniteit en het partijenstelsel, ditmaal aangelengd met een grotere dosis populisme. Politici en politieke partijen zijn er voor de burgers en niet andersom, volgens het adagium van Marijnissen uit 1974: ‘Het gaat er niet om wat wij willen, het gaat er om wat de mensen van ons willen’. Niet alleen is de SP in het linkse spectrum de meest toegewijde ‘partijen-partij’, zij lijkt ook de meest principiële verdediger van de parlementaire, monistische opvatting van de volkssoevereiniteit, die echter wél moet worden uitgebouwd met het referendum en het volksinitiatief. De Tweede Kamer kiest de kabinetsinformateur (de beoogde premier), de gemeenteraad kiest de burgemeester. De raad blijft formeel en feitelijk het hoogste orgaan van de lokale democratie, en de dualisering moet dan ook subiet worden teruggedraaid.

Ook GroenLinks toont weinig ambitie, en paart vrijblijvende algemeenheden (‘In een goed functionerende democratie voeren politici het inhoudelijke debat met open vizier’) aan sympathieke pleidooien voor referenda en meer kiezersinvloed op de samenstelling van kabinet en gemeentebestuur. Maar het democratisch monisme gaat hier zover dat men aanvankelijk voorstelde de burgemeester maar helemaal af te schaffen, en zijn rol als collegevoorzitter te laten overnemen door de wethouder van de grootste collegepartij. Deze frivoliteit werd op het verkiezingscongres afgestemd ten gunste van het veiliger standpunt dat de burgemeester door de raad moet worden verkozen. Maar die doordraverij zegt wel iets over de weerzin binnen GroenLinks tegen populisme en dualisme, en de nadruk op de raad (en het parlement) als de enig juiste afspiegeling en uitdrukking van de volkssoevereiniteit. GroenLinks is wel de enige partij die nog durft te zeggen dat Nederland op lange termijn een republiek moet worden. Die gedachte is voor de PvdA en inmiddels ook de SP niet langer opportuun. Zelfs D66 noemt het R-woord niet meer en is voorlopig tevreden met het ceremoniële koningschap.

Conclusie
Overzien we het politieke spectrum, dan constateren we dat de animo voor democratische vernieuwing nogal ongelijk is gespreid. De progressieve partijen voeren in feite een strategie van parlementarisering, ook op lokaal niveau, waarin het dualisme wordt gewantrouwd en bestuurders sterker worden gebonden aan de ‘enige echte’ volksvertegenwoordiging. Vandaar de koudwatervrees voor rechtstreekse verkiezingen, aparte mandaten voor gezagsdragers en een personalisering van de macht, die worden beschouwd als concessies aan ongewenste en systeem-vreemde vormen van ‘plebiscitaire’ of ‘leiderschapsdemocratie’. Ook CDA en VVD zijn huiverig voor een mogelijke aantasting van het ‘wezen’ van de representatieve democratie. Alleen D66 en de fortuynistische splinters bekijken het vertegenwoordigend stelsel van een wat grotere afstand (‘van buitenaf’), en willen de machtenscheiding tussen bestuurders en controleurs scherper markeren door beide functies van een eigen kiezersmandaat te voorzien.

Wat daarbij opvalt is dat bijna alle partijen van links tot rechts schatplichtig blijven aan ‘oer-democratische’ noties zoals die van het zelfbestuur en de volkssoevereiniteit (uitzondering zijn de kleine christelijke partijen, die immers zoeken naar de wil van God en niet die van het volk). Bij fortuynistisch rechts nemen die noties een radicale populistische vorm aan, terwijl de gevestigde partijen een meer gematigde parlementaire versie ervan omarmen, met het ‘republikeinse’ D66 (en wellicht de ‘basisdemocratische’ SP) ergens tussen deze polen in. De gevestigde partijen hebben meer oog voor de autonomie van de professionele politiek en de noodzaak van afstand tussen burgers en bestuur. Maar ook zij neigen naar een vorm van monisme waarin parlementen en partijen de exclusieve dragers zijn van de democratische legitimiteit.

Anders dan vaak wordt gedacht, bestaat er dus geen wezenlijk conflict tussen de klassieke opvatting van democratie en het populisme, maar liggen zij eerder in elkaars verlengde. Ook de parlementaire democratie staat bloot aan de populistische verleiding, zolang zij idealen blijft koesteren zoals die van de volkssoevereiniteit en het democratisch zelfbestuur. Daarom is een visie op democratische representatie nodig die duidelijker afscheid neemt van deze misleidende ficties. Ook de democratie is onvermijdelijk een heerschappij van elites. Politici moeten zich niet verschuilen achter de brede rug van het volk, en ook politieke buitenstaanders moeten niet doen alsof zij er niet bij horen. Zij zijn net zo goed beroepspolitici en vormen een alternatieve elite, die niet samenvalt met het volk maar een concurrerende visie verwoordt op wat het volk wil. De ‘kloof’ tussen woordvoerders en achterban blijft ook in dit geval intact.

De paradox is al met al dat juist het populisme, ondanks zijn misleidende streven naar volksmacht en identiteit tussen regeerders en geregeerden, een uitdaging stelt die het gevestigde bestel nieuwe impulsen kan geven. De elitetheorie van de democratie trekt de giftige angel uit het populisme, maar behoudt de radicale ‘anarchistische’ buitenstaandersvisie op de gevestigde parlementaire politiek. Het besef dat er ook in de democratie altijd elites zullen optreden is immers een permanente aansporing om te voorkomen dat zij uitgroeien tot een nieuwe regentenklasse. Vandaar de noodzaak om, naast het vertrouwen van burgers in hun politieke vertegenwoordigers, gelijkopgaand daarmee ook het democratisch wantrouwen te organiseren. Dat kan het beste gebeuren door de tegenstelling tussen gevestigden en buitenstaanders tot een permanent onderdeel van het democratische landschap te maken. Bijvoorbeeld door het organiseren van directe verkiezingen van bestuurders op alle niveaus. Links zou het lef moeten hebben om deze vorm van anti-establishment-denken tot een centraal programmapunt te maken.

Bron: Waterland